20130626 sprookjes bestaan echt

Page 1

Sprookjes bestaan ! Over sprookjes en verwondering Een verzameling mondeling overgeleverde volksverhalen die gebruikmaken van magie en fantasie

Juni 2013

Entree van sprookjesland Efteling

1


Als je steeds opnieuw durft te dromen Reikt je droom tot voorbij de nacht Op die vlucht van je leven ben je sterk en vrij Kun je meer dan je altijd dacht Kijk eens waar deze droom je bracht

Naar een wonderrijk meegenomen Werd je weer als een kind zo wijs Kleurde elke ontmoeting alles minder grijs Tot je enkel jezelf nog tegen moest komen Aan het eind van de lange reis

2


Want als jij het echt wil Maakt een droom het verschil Volg je hart, het komt nu op jou aan

Als je steeds opnieuw durft te dromen Reikt je droom tot voorbij de nacht Op die vlucht van je leven ben je sterk en vrij Kun je meer dan je altijd dacht En zo vind je je eigen kracht

Sluit je ogen niet, durf te dromen Met de kracht die een droom je geeft Ga en vecht voor elk hoofdstuk van jouw verhaal Een verhaal dat geen grenzen heeft Zolang jij al je dromen leeft

3


Assepoester

Er was eens een lieve vrouw die een al net zo lieve dochter had. Helaas werd de vrouw zó ziek dat ze stierf. Vlak daarvoor zei ze nog tegen haar dochter: ‘Ik zal gauw doodgaan, kind. Beloof je me dat je altijd goed probeert te leven? Dan zal het leven ook goed zijn voor jou.’ Natuurlijk beloofde het meisje dat. Ze bleef alleen achter met haar vader, die al snel met een andere vrouw trouwde. Deze vrouw en haar twee dochters waren heel onaardig. Het meisje moest heel hard werken en sliep op de keukenvloer bij de open haard, waar altijd veel stof en as lag. Daarom noemden ze haar Assepoester. Assepoester kookte, waste, schrobde en boende, maar ze deed het allemaal zonder mopperen. Als ik goed probeer te leven, is het leven ook goed voor mij, dacht ze. Op een dag stond er een boodschapper van de koning op het plein voor het huis. ‘Zaterdag is er een groot bal in het paleis!’ riep hij. ‘De prins wil een mooi meisje kiezen om mee te trouwen. Komt allen!’ De twee stiefzussen waren dagenlang bezig om zich zo mooi mogelijk te maken voor het bal en Assepoester hielp hen daarbij. Zelf wilde ze ook graag naar het feest, maar toen ze vroeg of ze mee mocht werd ze uitgelachen door haar stiefmoeder en haar zussen. Een prachtige koets bracht hen naar het bal en Assepoester ging verdrietig in de tuin zitten. Plotseling daalden er twinkelende sterretjes op haar neer. Als bij toverslag veranderde Assepoesters vieze rok in een prachtige gouden jurk en aan haar voetjes verschenen sierlijke glazen muiltjes. Een gouden koets met paarden stond op haar te wachten. Opeens hoorde Assepoester de stem van haar eigen moeder, die zei: ‘Tijd om naar het feest te gaan, mijn kind. Maar pas op: als de klok om middernacht voor de twaalfde keer slaat, wordt de betovering verbroken. Zorg dus dat je op tijd weer thuis bent. ’Toen ze de balzaal van het paleis binnenkwam verstomde de muziek en keek iedereen naar haar. Wie was dit mooie meisje? De prins danste de hele avond met Assepoester tot plotseling de paleisklok sloeg. Assepoester schrok en herinnerde zich dat de betovering gauw verbroken zou worden. Ze maakte zich los uit de armen van de prins en holde de hoge paleistrappen af. Daarbij verloor ze een muiltje. Toen sprong ze in de gouden koets en wég was ze. Net op tijd. Een paar dagen later verscheen opnieuw een boodschapper op het plein. Naast hem zat de prins op een prachtig wit paard. Hij droeg een kussentje met daarop een glazen schoentje. De boodschapper riep met luide stem: ‘De prins is op zoek naar het meisje van zijn dromen! En dat is het meisje dat dit schoentje precies past!’ Alle meisjes probeerden het, maar hoe ze ook wrikten en wrongen, het sierlijke schoentje was zó klein dat het niemand paste. Toen klonk er een zachte stem: ‘Mag ik ook even passen?’ Iedereen keek op. Daar stond Assepoester, in haar oude kleren. Het glazen muiltje paste haar perfect. Meteen veranderde haar rok weer in de schitterende gouden jurk! Vol verbazing keek de stiefmoeder toe en de stiefzussen zagen groen van jaloezie. De prins tilde Assepoester op zijn paard. ‘Jij zult mijn bruid zijn,’ zei hij zacht. Van blijdschap moest Assepoester lachen en huilen tegelijk. Nu wist ze dat ze

4


met de prins ging trouwen en in het paleis zou gaan wonen. Want als je goed probeert te leven zal het leven ook goed zijn voor jou. En samen met haar prins leefde ze nog lang en gelukkig.

5


Bremer Stadsmuzikanten

Er was eens een oude ezel die zijn leven lang voor een molenaar had gewerkt. De molenaar zei: ‘Ezel, het wordt tijd dat ik jou vervang voor een fris, jong ezeltje!’ De ezel dacht: ‘Ik kan best nog wel iets hoor! Weet je wat, ik vertrek naar Bremen om stadsmuzikant te worden.’ Onderweg ontmoette hij een bruine jachthond die enorm lag te hijgen langs de weg. ‘Wat is er met jou gebeurd?’ vroeg de ezel. ‘Ik moest vluchten’, antwoordde de hond. ‘Ik ben te oud geworden om achter de hazen aan te rennen. Nu wilde mijn baas van me af, maar ik ben er op tijd vandoor gegaan.’ ‘Mijn baas vond me ook te oud, ga met mij mee, ik ben op weg naar Bremen om stadsmuzikant te worden’, zei de ezel. En samen trokken de ezel en de hond verder. Even later zagen ze een zwarte kat zitten, die er niet erg vrolijk uitzag. ‘Ik ben het huis uitgevlucht’, zei de kat. ‘Ik had een heerlijk leventje, maar nu ik niet snel genoeg meer ben om muizen te vangen, wil mijn bazin me kwijt!’ ‘Katten kunnen ’s nachts toch prachtige muziek maken? Ga mee naar Bremen. Met zijn drieën zijn we een geweldig orkest!’, zei de ezel. En zo waren er dus drie dieren op weg naar Bremen. Verderop zat een bontgekleurde haan te kraaien op het hek van een grote boerderij. ‘Kukelekuu…Ik hoorde de boerin zeggen dat ze morgen gasten te eten krijgt. Nu wil ze me in de soep doen. ‘Ga toch met ons mee’, zei de ezel. Nu waren ze met zijn vieren. Ze trokken verder en zongen onderweg een lied: We zijn al oud maar niet versleten Een ezel, een hond, een kat en een haan En wie het vraagt die mag het weten: Wij kunnen samen de wereld aan! Bremen bleek verder te zijn dan ze dachten. In een donker bos hielden ze halt voor de nacht bij een klein boshuisje. De ezel gluurde voorzichtig naar binnen. ‘Oei, het is een echt rovershol!’ fluisterde hij tegen de anderen. ‘Ik zie drie rovers. Ze zitten te drinken aan een tafel die vol staat met lekkere dingen.’ ‘Wij lusten ook wel iets,‘ sprak de haan, ‘maar hoe pakken we dat aan?’ ‘We zullen ze laten schrikken’, zei de ezel. ‘Ik heb een idee!’ Hij legde de anderen zijn plannetje uit en even later sprong de hond op zijn rug. De kat ging op zijn beurt op de rug van de hond staan en de haan fladderde omhoog, om helemaal bovenop te gaan zitten. Zo vormden ze een toren van dieren. Dat zag er raar uit in het donker! ’En allemaal zingen’, zei de ezel. De drie rovers schrokken vreselijk van het lawaai en van die grote, donkere gestalte die plotseling naar binnen denderde. Over elkaar heen struikelend, vluchtten ze het huis uit, want ze dachten dat er een verschrikkelijke bosgeest binnenkwam. De vier vrienden gingen aan tafel zitten en lieten het eten zich prima smaken. Na de maaltijd voelden ze pas hoe moe ze eigenlijk waren. Ieder vond een slaapplek die bij hem paste en ze sliepen snel in. Intussen waren de drie rovers weer een beetje op adem gekomen. De hoofdman sprak: ‘Ik weet niet wat dat zojuist was, maar het licht in ons huis is nu uit. En omdat jullie zulke bangerds zijn, zal ik zelf eens kijken of de kust veilig is.’ De 6


roverhoofdman sloop naar het huisje en glipte naar binnen. Alles leek rustig. Toen hij licht wilde maken, zag hij de vurige ogen van de kat, die gloeiden in het donker. De hoofdman dacht dat het brandende kooltjes waren en hield er een lucifer bij. De kat schrok, blies venijnig en krabde de hoofdman in zijn gezicht. Oei, wat schrok die roverhoofdman! Hij rende naar de deur, maar trapte in het donker op de staart van de slapende hond. Die beet hem meteen hard in zijn been!‘Auwauw!’ gilde de man en hij hinkte naar buiten. Daar stond de ezel al klaar en die schopte hem met zijn harde hoeven onder zijn achterwerk. De haan werd wakker van al dat lawaai en kraaide: ‘Kukeleku! Kukeleku!’ terwijl de rover het erf afrende. Zo hard hij kon, liep hij naar zijn mannen en buiten adem vertelde hij: ‘Mij krijgen ze daar niet meer binnen. Er woont een afschuwelijke heks die me met haar lange nagels heeft gekrabd. Voor de deur staat een man die me heeft gestoken. En buiten op het erf woont een zwart monster dat mij met een knuppel heeft afgeranseld!’ ‘Brrrrr!’ De andere rovers beefden van angst en renden hard weg. De rovers hebben zich niet meer laten zien en het huisje beviel de Bremer Stadsmuzikanten zo goed, dat ze het raam repareerden en er nooit meer zijn weggegaan.

7


Bruidskleed van Genoveva

Prins Arthur ging trouwen met mooie prinses Genoveva. De prins wilde dat haar bruidjapon net zo mooi zou zijn als haar naam. Lang voor de huwelijksdag spraken ze al over de kleuren. ‘Kijk,’ zei de prins, wanneer ze gingen wandelen, ‘met dat geel van de boterbloemen en dat blauw van de korenbloemen.’ De prinses lachte. ‘En het rood van de klaprozen en dat roze van die bloemen en dat mooie groen van de struiken.’ In het land van Prins Arthur woonde een oude vrouw. Zij was de beste weefster van het hele land. Alleen zij zou het bruidkleed van de prinses kunnen maken. Prins Arthur vertelde haar dat hij het allermooiste kleed wilde bestellen. Toen hij uitgepraat was, bleef het stil. De oude vrouw wees naar haar ogen… zij was blind en uit haar ogen vielen tranen. ‘Mijn handen kunnen het wel,’ zei ze, ‘maar … ik kan de kleuren niet meer zien.’ De prins ging bedroefd terug naar zijn paleis terwijl de oude vrouw haar duiven voerde. Ze aten uit haar hand. ‘Wat erg dat mijn ogen niet meer kunnen helpen om het bruidskleed te maken’, sprak de vrouw verdrietig. De duiven vlogen terug naar de bomen maar die avond koerden ze nog lang na tot de uil zei: ‘Domoren, jullie kennen de kleuren toch? Kunnen jullie niet iets terug doen voor de oude vrouw?’ De volgende morgen zat de oude weefster treurig voor haar weefgetouw. Ineens kwam er een duif door het open raam gevlogen. Hij drukte zijn kopje tegen haar hand. Alle duiven waren in haar kamertje gekomen. ‘Wist ik nu maar wat groen was’, zuchtte ze en meteen voelde ze dat een snaveltje haar een streng zijde tussen de vingers duwde. De weefster voelde hoe het werk tintelde in haar vingers en weldra begon ze te weven. De duiven vlogen de hele dag af en aan. En het oude vrouwtje was gelukkig. Vele dagen ging ze aan de slag. Op een middag was de laatste draad geweven. Met een zucht van blijdschap schreef de oude vrouw een briefje aan de prins. Eén van de duiven nam het briefje in zijn snavel en vloog naar het paleis. De prins kwam zo vlug hij kon, en hij wist van bewondering niet wat hij zeggen moest. Alle kleuren van álle bloemen die ze gekozen hadden, lagen daar tezamen. Het leek wel een jurk uit het paradijs. Hij omhelsde de oude weefster, maar deze zei: ‘Roept u de duiven maar, zonder hen had ik dit werk nóóit kunnen doen.’

8


De prins klapte in zijn handen. De duiven kwamen aanvliegen en de prins keek zijn ogen uit. De duiven hadden zo vaak en diep in de strengen gewoeld dat ze de mooie kleuren van bloemen hadden gekregen. Omdat het werk gedaan was, kun je de gekleurde duiven nu zien in de Efteling. Wanneer je dan je ogen dichtdoet, kun je bedenken hoe mooi het bruidskleed was van de prins en prinses Genoveva.

9


De Chinese Nachtegaal

Er was eens, lang geleden, een keizer in China die een porseleinen paleis had. De tuin van het paleis was de grootste en mooiste ter wereld. In de tuin woonde een nachtegaal die betoverend mooi kon zingen. Op een ochtend kreeg de Chinese keizer een brief van de keizer van Japan. Beste Collega, Ik wil graag eens komen luisteren naar die nachtegaal in uw tuin. En mijn vrouw wil dat ook. Een heleboel mensen in Japan praten erover, zo prachtig zingt uw nachtegaal. Dat hebben ze zelf gehoord, als ze eens in China waren en dicht bij uw tuin kwamen. Mogen we alstublieft eens op bezoek komen? Graag dan. Veel hartelijke groeten, De Keizer van Japan De keizer riep de hofmaarschalk en zei: ’Laat vanavond de vogel voor mij zingen.’ De hofmaarschalk vroeg aan alle lakeien, hofdames en alle anderen die hij tegenkwam in het paleis, of ze de nachtegaal kenden. Een meisje in de keuken wist van de vogel. ‘Ik krijg er altijd tranen van in mijn ogen, zo mooi zingt hij.’ ‘Breng mij er meteen naar toe!’, zei de hofmaarschalk. Het meisje ging hem voor de tuin in en na een paar uur lopen, hoorde de hofmaarschalk zelf hoe prachtig de nachtegaal zong. De hofmaarschalk zei: ’Dag nachtegaal, wilt u vanavond voor de keizer zingen?’ Dat wilde de nachtegaal wel. Die avond rolden de tranen van ontroering over de wangen van de keizer. ‘Dit is het aller-, allermooiste wat ik ooit heb gehoord’ ,stamelde de keizer. ‘Lieve nachtegaal, zeg me wat je wilt hebben en ik zal het je geven.’ De nachtegaal zei: ‘Ik heb tranen in de ogen van de keizer gezien. Voor een zanger is er geen grotere beloning denkbaar.’ Vanaf dat moment woonde de nachtegaal aan het hof. Hij werd benoemd tot Hofkeizerlijke Nachtkastjeszanger. Hij kreeg een eigen gouden kooi, de lekkerste zaden om te eten en hij mocht elke avond voor de keizer zingen. Maar de nachtegaal mistte zijn vrijheid… Op een dag kwam de hofmaarschalk met een pakketje bij de keizer. ‘Een geschenk dat de Japanse keizer aan u stuurt, o Goddelijke Majesteit!’, zei de hofmaarschalk. Het was een klein nachtegaaltje in een doosje. Geen echte, maar een mechanische. Als je hem opwond, ging zijn glinsterende staartje op en neer. Dan klonk er een liedje, zo prachtig… misschien wel net zo mooi als dat van de echte nachtegaal. Vanaf toen klonk het lied van de namaakvogel veel vaker door het porseleinen paleis, dan dat van de echte. De Japanse nepvogel werd benoemd tot Hoofd Hofkeizerlijke Nachtkastjeszanger. Dat deed de echte nachtegaal zo’n verdriet, dat hij wegvloog. Op een dag was het mechanische vogeltje stuk. Ze haalden er een horlogemaker bij, maar hij kon het vogeltje niet maken. Het duurde niet lang of de keizer werd ziek van verdriet. Hij lag de hele dag op zijn bed en had ’s nachts boze dromen. ‘We komen je halen’, zeiden de geesten. Het zou niet lang duren of de keizer zou niet meer beter worden. Op een nacht, net toen de geesten weer verschenen, klonk er 10


een wonderschoon lied. De echte nachtegaal zat op een tak voor het open raam te zingen. Het keukenmeisje, die gehoord had van het verdriet van de keizer, had de vogel gehaald. De keizer luisterde naar de nachtegaal en werd op slag weer helemaal beter. Huilend van geluk stond hij op en bedankte de vogel: ‘Jij, die ik verdreven heb, komt mij hier redden van de dood… oh nachtegaal, hoe kan ik je ooit genoeg bedanken?’ De nachtegaal antwoordde: ‘De allereerste keer dat ik voor u zong, majesteit, heb ik al tranen in uw ogen gezien. Voor mij is dat genoeg. Als u wilt, kom ik weer vaak voor u zingen. Die ochtend gingen twee dienaren schoorvoetend naar de slaapkamer van de keizer. Ze dachten dat de keizer wel dood zou zijn. Voorzichtig keken ze om het hoekje van de deur: Maar de keizer zei vrolijk: ‘Goedemorgen!’

11


De Draak

Er was eens een koninkrijk dat geregeerd werd door een goede koning. Deze koning had een erg belangrijke kroon. Zolang hij deze kroon in zijn bezit had, zou alles goed gaan met het land. Op de rand van het koninkrijk, in de bergen van het noorden, woonde ook een heks. Jaren geleden was zij door de koning naar de bergen verbannen. Dit was haar straf omdat ze geprobeerd had de kroon te stelen. Maar hoe gemeen ze ook was, het was haar nog nooit gelukt de kroon te pakken te krijgen. Tot op een slechte morgen de koning gewekt werd door een lakei. ‘Majesteit! Word snel wakker! De kroon is weg!’ De koning sprong uit bed. In zijn lange nachthemd rende hij met de lakei direct naar de schatkamer. Daar stonden de schildwachten een beetje beschaamd bij de open deur. Ze waren in slaap gevallen toen de kroon gestolen werd. ‘Het was de heks,’ zei een van hen. Vanuit de gangen klonk een opgewonden stem. ‘Majesteit, majesteit! Een boodschap van de heks!’ Er kwam een poortwachter aangehold met een brief in zijn hand. ‘Lees voor,’ beval de koning. De poortwachter schraapte zijn keel en sprak: Nu heb ik u waar ik u hebben moet Mijn hart is bitter, mijn wraak is zoet De kroon die u altijd al bezat Behoort nu tot mijn Lombardische schat Een erezaak, een mooie taak Voor mijn gevleugelde draak Er liep een rilling over de rug van de koning. ‘De Lombardische schat? Dat is verschrikkelijk! De gevleugelde draak! Dat is rampzalig! De Lombardische schat!’ De koning voelde zich kansloos. De Lombardische schat was een kist vol gouden munten en diamanten. Hij stond in een grot en werd bewaakt door een angstaanjagende draak. En nu zat de ijzeren kroon ook in die strengbewaakte schatkist…De koning zag er bedroefd uit. ‘Wat moeten we doen?’ zei hij. ‘Niemand kan de draak verslaan.’ Vanaf die dag ging het steeds slechter met het land en het volk. De winters waren bitter koud en veel mensen werden ziek. Er kwamen aardbevingen en overstromingen en de zomers waren zo droog, dat alle oogsten mislukten. De mensen werden armer en armer. Na een tijd werd de koning wanhopig. ‘In ‘s hemelsnaam, we moeten een paar ridders op de draak afsturen.’ De koning had eigenlijk een hekel aan vechten. Hij was een vriendelijke koning. Maar nu moest het. ‘Het wordt tijd dat we de kroon weer terugkrijgen!’ zei hij vastberaden. Vlak bij de grot van de draak woonden twee kinderen op een boerderij. Zij heetten Vico en Bella. Vico was groot en hielp zijn vader op het land. Bella kon zo mooi

12


zingen dat iedereen móést luisteren. Zelfs de geiten stopten met mekkeren, de kippen vergaten te kakelen en de haan hield zijn snavel wanneer Bella zong. Op een dag stond Vico te hooien op het land. Hij zag de stoet ridders langskomen en begreep meteen dat ze op weg waren naar de draak. Hij gooide zijn hooivork neer en holde achter ze aan. Toen Vico bij de grot aankwam, waren de ridders al binnen. Voorzichtig ging hij ze nog verder achterna. Wat hij toen zag, kon hij nauwelijks geloven. Hij zag een geweldige draak. Hij stond gebogen over de schatkist. Woest zwaaide hij zijn kop heen en weer en er kwam rook uit zijn neusgaten. De ridders gingen de draak met zwaarden en lansen te lijf. Maar de huid van het grote dier was veel te dik. De lansen braken als luciferhoutjes af op zijn sterke schubben. Al snel droop het leger van de koning af. Zonder kroon. Vico keerde naar huis terug maar onderweg kreeg hij een idee. Hij kon er nauwelijks van slapen en de volgende dag ging hij al vroeg terug naar de draak. Deze keer was hij samen met Bella. Toen ze bij de grot aankwamen, torende de draak hoog boven de schatkist uit. ‘Nu wil ik dat je gaat zingen’, zei Vico tegen Bella. ‘Maar ik ben bang voor de draak.’ ‘Ik ook, maar ik heb een plan, zing nu maar.’ En Bella zong. Ze zong zo mooi dat de draak er stil van werd. Ademloos luisterde hij naar het betoverende gezang van Bella. ‘Door blijven zingen’, fluisterde Vico in Bella’s oor. Toen liep hij heel langzaam in de richting van de draak. Die zat helemaal stil. Nog twee meter, nog één… Vico stond nu half onder het gigantische beest. Bibberend ging zijn hand naar de kroon en… hij pakte hem! Voorzichtig liep hij weer achteruit. De draak leek nog altijd betoverd door de mooie stem van Bella en samen slopen ze naar buiten terwijl Bella zachtjes doorzong. Ze hadden ze de draak verslagen! ‘Hoera! We hebben de kroon!’ riepen ze blij! ‘We moeten naar de koning!’ Een paar uur later vertelden Vico en Bella hoe het hen was gelukt de kroon te bemachtigen. De koning zei wel twintig keer hoe dankbaar hij was. Daarna wilde hij meteen horen hoe mooi Bella kon zingen. Alle ridders, lakeien en hofdames kwamen luisteren en iedereen werd er stil van. Vico en Bella kregen een eremedaille en een forse beloning. Dat kon ook wel, want met de kroon ging het al snel een heel stuk beter met het land. En de heks? Misschien heeft Bella haar in diepe slaap gezongen, want daar is nooit meer iets van gehoord.

13


De Gekroonde Eend

Er was eens een klein land dat geregeerd werd door een goede koning. Hij had vier zonen. Deze waren sterk en stoer maar niet zo slim. De koning was al oud en op een dag werd hij ziek. Hij riep zijn oudste zoon bij zich. ‘Jongen, het wordt tijd dat jij koning wordt, maar je moet eerst bewijzen dat je het kan. Binnenkort krijg je een opdracht.’ De zoon begreep het en liet zijn vader rusten. Plotseling landde er een witte eend op de vensterbank bij het open raam. De eend had dringend hulp nodig. ‘Majesteit, er woont bij het meer een reus die alle eenden opeet, kunt u hem niet verjagen?’ Helaas ging dat niet. In plaats daarvan stuurde de koning zijn oudste zoon. Deze ging met veel bombarie naar het huis van de reus. Door al het lawaai hoorde deze hem aankomen. Hij pakte de koningszoon op en stopte hem in een hok. De volgende dag stuurde de koning zijn andere zoons. Maar ook deze pakten het niet zo slim aan en verdwenen ook in het hok. ‘Zal ik eens een kijkje gaan nemen?’, vroeg de eend aan de koning. ‘Ik geloof dat ik een plan heb. Wat denk je, kan een eend een reus verslaan…?

14


De Gelaarsde Kat

Een molenaar liet aan zijn drie zoons als enig bezit zijn molen, een ezel en een kat na. De oudste zoon kreeg de molen, de middelste zoon de ezel en de jongste zoon alleen de kat. De jongste zoon klaagde: ‘Wat moet ik met een kat? Zonder molen en ezel kan ik niet werken. Moet ik soms van de honger omkomen?’ De kat zei: ‘Wees niet bedroefd, baas. Geef mij maar een zak en laat me een paar laarzen maken. U zult zien dat u er heus niet zo slecht aan toe bent!’ De kat kreeg wat hij had gevraagd, deed de laarzen aan, hing de zak om zijn hals, en liep naar een berg, waar een groot aantal konijnen huisde. Hij stopte zijn zak vol distels en zemelen en ging heel stil liggen. Al snel kwam er een konijntje op de lekker hapjes af en kroop in de zak. Trots op zijn buit ging hij naar het paleis van de koning. De kat maakte een diepe buiging en zei beleefd: ‘Kijk eens, Sire, de markies van Carabas (deze naam had hij voor zijn baas verzonnen) heeft mij bevolen u dit konijntje te brengen.’ De koning knikte vriendelijk: ‘Zeg aan uw meester dat hij mij een groot genoegen heeft gedaan!’ Op een andere dag verborg de kat zich in een korenveld en ving twee patrijzen. Weer ging hij naar de koning. En zo bleef de kat maar geschenken brengen aan de koning. Op een goede dag hoorde de kat dat de vorst met zijn dochter langs de rivier zou gaan rijden. Hij zei tegen zijn meester: ‘Wanneer u mijn raad opvolgt, wordt u een rijk man! U hoeft alleen maar te gaan baden in de rivier, op de plek die ik u zal wijzen. De rest regel ik.’ De ‘markies van Carabas’ deed precies wat de kat hem had verteld. Nauwelijks was hij in de rivier aan het baden of daar kwam de koning aan gereden. De kat begon uit alle macht te schreeuwen. ‘Help, help, de markies van Carabas verdrinkt!’ Ogenblikkelijk stak de koning zijn hoofd uit de koets. Toen hij de kat herkende, die hem zoveel heerlijk wild had gebracht, beval hij zijn dienaren de markies dadelijk te hulp te snellen. Snel liep de kat naar de koets en vertelde de koning dat zijn heer bestolen was: ‘Toen de markies de rivier in sprong voor zijn bad kwamen er dieven die zijn kleren meenamen!’ De koning wist niet dat de kat de kleren stiekem onder een grote steen had verborgen. ‘Dan laat ik nu één van mijn mooiste kostuums voor de markies halen’, sprak de koning. Met deze mooie kleding aan had de jongste molenaarszoon meteen de aandacht van de prinses. De koning, die niet wist dat het om een molenaarszoon ging, zei: ‘Kom, heer Carabas, stap in en rijd met ons mee!’ De kat, verrukt dat zijn plan zo goed slaagde, ging met grote sprongen vooruit en toen hij zag hoe de boeren in het land aan het maaien waren, riep hij luid: ‘Hé mensen, daar komt de koning aan en als jullie niet zeggen dat al dit maailand aan de markies van Carabas behoort, dan zwaait er wat!’ Toen de koning vroeg aan wie het land toebehoorde, spraken de boeren keurig: ‘Aan de markies van Carabas!’ De kat, die nog steeds vooruit rende, ontmoette nu een paar korenmaaiers. ‘Hé mensen,’ riep hij luid, ’daar komt de koning aan en als jullie niet zeggen dat al dit koren aan de markies van Carabas behoort, dan zwaait er wat!’ Toen even later de koning vroeg van wie toch al die mooie korenvelden waren, riepen de korenmaaiers keurig: ‘Van de markies van Carabas, Sire!’ En zo ging de kat maar door.

15


De koning, die de leugens niet doorhad, was erg onder de indruk over alles wat de markies van Carabas bezat. In werkelijkheid behoorde al het land echter toe aan een reus. Toen de kat, die nog steeds vooruit liep, bij het kasteel van de reus aankwam, viste hij uit wat voor type die reus wel was en of hij kon toveren. Daarna liet hij zich bij de reus aandienen en zei deftig: ‘Heer, ik wilde niet in de omgeving van uw kasteel komen, zonder de eer te genieten u te ontmoeten.’ De reus ontving hem zo vriendelijk als voor een reus mogelijk was. ‘Men heeft mij verteld,’ zei de kat, ‘dat u zeer begaafd bent. Kunt u zich werkelijk in allerlei dieren veranderen?’ ‘Ja zeker’, antwoordde de reus bars, en prompt veranderde hij in een enorme leeuw. ‘Ongelooflijk,’ zei de kat, ‘ik ben werkelijk onder de indruk. Maar kunt u zich als grote reus ook veranderen in een klein dier, zoals een muis? Dat lijkt me haast onmogelijk.’ ‘Onmogelijk?’, tierde de reus, en op hetzelfde ogenblik trippelde er een kleine, grijze muis over de vloer. Meteen had de kat hem te pakken en… at hem op. Intussen was de koning het prachtige kasteel genaderd en wilde het graag vanbinnen bekijken. De kat liep hem vlug tegemoet, maakte een buiging en zei: ‘Wees welkom, Sire, in het kasteel van de markies van Carabas.’ Hoogst verwonderd keerde de koning zich tot de markies en vroeg: ‘Is dit ernst? Bezit u ook al dit kasteel?’ ‘Kom toch binnen’, sprak de kat. In het kasteel stond een heerlijke maaltijd te wachten. Die was natuurlijk van de reus geweest, maar dat vertelde de kat niet. Onder het eten sprak de koning, die nog altijd erg onder de indruk was van zoveel rijkdom: ‘Als u wilt, markies van Carabas, kunt u met mijn dochter trouwen.’ Met een diepe buiging dankte de markies hem en nog diezelfde dag werd de prinses zijn vrouw. ‘Ik zei toch dat u er met mij niet zo slecht aan toe was’, fluisterde de kat zijn meester zachtjes toe. De kat werd Opperkasteelmeester en bleef de markies nog jarenlang trouw.

16


De Gouden Stemvork

Er was eens een kaboutervolkje dat midden in een groot bos leefde. Riedeltje was de muziekkabouter van het dorp. Hij woonde in een holle boom. Elke dag speelde Riedeltje de prachtigste melodieën op zijn piano. Speciaal voor het lentefeest had Riedeltje een nieuw liedje gemaakt. Nu was het feest gedaan en Riedeltje had er hoofdpijn van gekregen. Dat kwam vast door de vlierbessenwijn. ‘Wat frisse lucht is goed voor mijn hoofd’, dacht Riedeltje en hij strompelde naar buiten. Pats! De deur viel achter hem in het slot. ‘Dom van me’, zei hij. ‘De sleutel ligt nog binnen.’ Hij duwde hard tegen de deur, maar helaas, deze ging met geen mogelijkheid meer open. ‘Ik moet hulp gaan halen’, dacht Riedeltje. Maar waar hij ook aanklopte, nergens kreeg hij gehoor. Alle kabouters hadden hun smoesje klaar. Riedeltje werd er moedeloos van en besloot een wandelingetje te gaan maken. Bij een meertje ging hij in het gras liggen en viel in slaap. Ondertussen begon het de andere kabouters op te vallen dat het zo stil was in het dorp. Waar was de muziek uit de paddenstoelen? En waar was Riedeltje? Ze besloten naar de holle boom te gaan. Maar Riedeltje was er natuurlijk niet. Toen werden de kabouters pas echt ongerust. ‘We moeten de deur open zien te krijgen’, sprak een kabouter en ze verzamelden al hun kracht. Eén, twee…. Zouden ze de deur samen open krijgen?

17


De Indische Waterlelies

Ver weg in India, in een oerwoud dat nimmer door mensenvoeten is betreden, lag een klein stil meer, als een geslepen blauw kristal. Op het meer dreven zeven waterlelies. In het oerwoud woonde een heks, die zó lelijk was, dat ze alleen 's nachts uit haar schuilplaats tevoorschijn durfde te komen. Als de maan hoog aan de hemel stond, beklom de heks een kale rots in de nabijheid van het meer. Daarop keerde zij haar schrikwekkende gezicht naar de hemel, blikte een tijdlang star omhoog, verschool zich dan in een holle boomstam en begon te zingen. In tegenstelling tot haar afschuwelijke verschijning klonk haar gezang verschrikkelijk mooi. Wanneer het volle maan was, daalde de Maanfee met haar gevolg van sterren op aarde neer. Dan dansten zij op de waterspiegel van het meer. Heel de lange nacht dansten de Maanfee en haar sterrenkinderen en waar hun voetjes het water raakten ontstonden zilveren kringetjes, die zich vermenigvuldigden, en wijder en wijder werden; om ten slotte tussen het riet te verdwijnen. Zo dansten zij, tot de morgenstond de maan deed verbleken. Hoe verder de nacht vorderde, hoe luider de heks zong. Het was haar echter nooit gelukt de Maanfee en haar kinderen in haar ban te krijgen. Op een keer, toen de maan verbleekte en de Maanfee haar sterrenkinderen bij zich riep, waren er zeven kleine feeën ongehoorzaam. Ze bleven nog wat dansen... en toen het eerste licht verscheen, was het te laat. De stem van de heks had de feeën betoverd en ze dansten en dansten, terwijl het gezang van de heks over het meer klonk. Het werd lichter en lichter en de Maanfee was wanhopig. 'Kom toch,'’riep ze, 'kom toch, kinderen. Het is de hoogste tijd! We kunnen niet langer wachten!' Maar de zeven feeën hoorden haar smeekbeden niet en dansten nog steeds, toen de eerste stralen van de zon de boomtoppen verwarmden en de Maanfee zich met haar kinderen in de hemel had teruggetrokken. De heks lachte tevreden. Eindelijk waren er dan toch zeven sterrenkinderen in de ban van haar stem gekomen. Terwijl ze onophoudelijk verder zong, verliet ze haar schuilplaats in de holle boom en smeekte ze de opkomende zon: 'Oh vorstin van de dag! Neem met uw vuurstralen de glans van die feeën weg en kleur er mijn haren mee!' En de zon ontnam de zeven sterrenkinderen hun zilverglans en schonk die aan het uitgedroogde, grauwe haar van de heks. De zeven feeën dansten door, bleek en glansloos... maar altijd nog even rank en schoon als hun sterrenzussen aan de hemel. Dat stelde de oude heks teleur. Ze mocht nu dan wel de mooiste van alle heksen zijn, die zeven kleintjes daar op het water waren nog altijd duizendmaal schoner dan zij. Uit nijd veranderde de heks hen in waterlelies. Arme kleine sterrenkinderen! Verlangend blikten ze naar de hoge hemel en zochten daar hun koningin, de Maanfee, en hun zustertjes, de sterren. De blauwe hemel keek neer op de zeven ongelukkige feeën. Hij kon hen weliswaar hun vroegere schittering niet teruggeven, maar uit medelijden schonk hij hen een glansje van zijn zuivere blauw. Nog altijd drijven op het meer zeven witte waterlelies met een spoor van het tederste azuur in hun kelken. Slechts om middernacht geeft de heks hen hun oude, dansende 18


gestalte terug. Maar naar de hemel kunnen ze nooit meer terug en bij het ochtendgloren veranderen ze weer in witte waterlelies, die met gesloten kelken drijven op dat kleine meer ergens in de oerwouden van India.

19


De Kikkerkoning

Er woonde eens, lang geleden, een prinsesje in een schitterend kasteel. Ze speelde vaak in de grote kasteeltuin. Dan had ze een prachtige gouden bal bij zich. Op een dag schoot de bal uit haar handen, zo de vijver in. Het prinsesje wist niet wat ze moest doen. De oever van de vijver was modderig en glad en ze wilde zich niet vuil maken. Ze kon toch moeilijk met haar nieuwe roze lakschoentjes door die vieze modder gaan? Hoe kreeg ze nu haar mooie bal terug? De gedachte dat ze de bal voor altijd kwijt zou zijn, maakte haar hard aan het huilen. Opeens was daar een stemmetje: ‘Kwak is er? Waarom huil je zo?’ Het prinsesje keek verbaasd om zich heen. Ze begreep niet waar dat gekwaak vandaan kwam en dacht dat ze het zich verbeeldde. Verdrietig wilde ze teruggaan naar het kasteel, toen ze duidelijk hoorde: ‘Kwil je wel helpen! Kwak kan ik voor je doen?’ Weer keek het prinsesje om zich heen. Ze zag een kikker die haar met glimmende kikkerogen aankeek. Vriendelijk vroeg hij: ‘Ben je zo verdrietig, mooie koningsdochter? Kan ik je ergens mee helpen?’ Het meisje hield niet zo van kikkers, maar ze raapte al haar moed bijeen en antwoordde: ‘Mijn bal is in de vijver gerold. Kun jij hem eruit halen, misschien?’ ‘Misschien’, zei de kikker. ‘Kwak krijg ik daarvoor in ruil?’ Het prinsesje was zo blij dat ze haar gouden bal weer snel vast zou kunnen houden, dat ze zei: ‘Wat je maar wilt, kikker. Mijn mooie prinsessenjurk, mijn juwelen of mijn gouden kroontje? Die bal is me álles waard.’ ‘Alles?’ De kikker dacht na. ‘Kwil graag je vriendschap hebben. Kwil bij je aan tafel zitten, van je gouden bordje eten, uit je glaasje drinken en in je Koninklijke bedje slapen… En kwil graag een keer een kwus!’ ‘Goed’, zei de prinses. Maar ze meende er niets van. Met een paar sprongen was de kikker bij de gouden bal en met gemak duwde hij hem zwemmend naar de kant. Snel pakte het prinsesje de bal en ze wilde ermee wegrennen. ‘Ho, stop!’ riep de kikker. ‘Ik kan je niet bijhouden! Pak me op, dan gaan we samen naar je huis.’ Maar het meisje hoorde hem niet meer. Ze had haar gouden bal terug en daar was het haar om te doen. Ze dacht al snel niet meer aan de kikker. De volgende dag zat het Koninklijke gezin in het kasteel te eten van hun gouden borden. Weer klonk er een stemmetje. Ditmaal van achter de kasteeldeuren: ‘Kwaak open! Prinses! Kwaak open!’ De prinses schrok. Dat stemmetje kende ze. ‘Wie is dat?’ vroeg de koning. ‘Ik ga wel!’ zei zijn dochter. Vlug rende ze naar de deur. ‘Scheer je weg!’ siste ze tegen de kikker. En ze deed de deur weer dicht. ‘Wat is er toch aan de hand?’ vroeg de koning. Het prinsesje wist dat ze haar vader niet voor de gek kon houden. Ze vertelde hem wat ze de vorige dag had meegemaakt en wat ze de kikker beloofd had. Ze barstte in tranen uit. ‘Ik wil helemaal geen vriendjes zijn met een kikker. Maar van achter de deur klonk de stem van de kikker weer: Prinsesje, doe de deur eens open ’k Bracht je gouden bal terug 20


Nu mag ik je vriendje worden Kom en haal mij dus maar vlug! De koning keek zijn dochter streng aan en zei: ‘Als je iemand iets belooft, moet je die belofte ook nakomen. Ga opendoen en laat hem binnen.’ Het prinsesje had haar vader nog nooit tegengesproken. Ze liep weer naar de deur en liet de kikker binnen. De kikker nam plaats aan tafel en nam een hap van het eten dat op het gouden bordje lag. Toen dronk hij een slokje uit een kristallen glas. Na de maaltijd kwaakte de kikker dat het eten hem goed had gesmaakt, maar dat hij wel erg moe was. ‘Ik ben helemaal van de vijver naar uw mooie kasteel gesprongen, majesteit’, zei hij tegen de koning. ‘Dat zal zéker vermoeiend zijn geweest, beste kikker,’ sprak de koning, ‘mijn dochter zal u vergezellen naar haar kamer, zodat u wat kunt uitrusten.’ De prinses keek haar vader boos aan. Met een vies gezicht pakte ze de kikker tussen duim en wijsvinger vast. Ze hield hem zo ver mogelijk van zich af terwijl ze hem naar haar slaapkamer bracht. Meteen sprong de kikker op het Koninklijke bed. ‘Krijg ik nu mijn nachtzoen?’ De prinses wilde de kikker net vertellen dat ze geen zin meer had om te luisteren, toen ze in de ogen van de kikker keek. Daar zag ze iets bijzonders. Wat er toen met haar gebeurde, wist ze niet. Ze tilde de kikker voorzichtig op en zette hem op haar vlakke hand. Langzaam bracht ze hem naar haar gezicht en gaf hem zachtjes een kus op zijn brede kikkerbek. Als bij toverslag stond daar opeens een stoere prins. Hij had prachtige groene ogen. Voordat ze iets kon vragen, zei de prins: ‘Ooit ben ik door een heks veranderd in een kikker. Jouw kus heeft die betovering verbroken. Dank je wel, prinses.’ En hij gaf haar zo’n lieve kus op haar wang, dat ze op slag verliefd op hem werd. Niet veel later trouwden ze op het kasteel. En ja, ze leefden samen nog heel lang en gelukkig.

21


De Kleine Zeemeermin

Er was eens een zeemeerminkoning die woonde op de bodem van de zee. Zijn vrouw was overleden, maar hij had zes prachtige zeemeermindochters. Het jongste prinsesje was het mooist en ze kon prachtig zingen. Deze kleine zeemeermin droomde ervan bij de mensen te zijn. ‘Pas als een zeemeermin vijftien jaar is,’ zo zei oma, ‘mag ze er een kijkje gaan nemen.’ Uiteindelijk werd de kleine zeemeermin vijftien jaar en mocht ze boven water kijken. Er kwam een groot zeilschip voorbij gevaren. De kleine zeemeermin zwom er naartoe en hoorde stemmen. Het was feest aan boord, want een jonge prins vierde zijn verjaardag. Vanaf het moment dat ze de prins zag, was ze op slag verliefd. Plotseling begon het hard te waaien en stak er een storm op. Door de woeste golven viel de prins in zee. De kleine zeemeermin bracht de prins zo snel mogelijk naar de kust. Toen hoorde ze opnieuw stemmen. Oei… Niemand mocht haar zien. Ze gaf de bewusteloze prins een afscheidskus en dook weer in zee. Daar zag ze hoe een paar jonge vrouwen de prins vonden. Ze was natuurlijk liever zelf bij hem gebleven. De weken daarna bracht ze treurend door in haar tuin. ‘Ik wou dat ik benen had’, zuchtte de kleine zeemeermin. Ik zou mijn lange zeemeerminleven opgeven voor een kort mensenleven, wanneer ik één dag mens kon zijn.’ In haar hoofd ontstond een plannetje… Die nacht glipte ze het paleis uit en bracht een bezoek aan de zeeheks. ‘Ik weet waar jij voor komt, meisje’, sprak de heks. ‘Jij bent verliefd op de mensenprins! En nu wil je van je staart af, hè? Dat kan! Maar niet voor niets! Het kost je je stem!’ ‘Maar hoe kan ik de prins dan vertellen dat ik van hem hou?’ ‘Dat doe je met je ogen.’ ‘Dan wil ik het’, sprak de kleine zeemeermin. ‘Goed, ik zal het drankje brouwen, maar let op! Zorg ervoor dat de prins ook verliefd op jou wordt. Als hij met een ander trouwt, zul je oplossen in de schuimende golven!’ Niet veel later zat ze op een rotsblok op het strand, vlak voor het paleis van de prins. Daar dronk de kleine zeemeermin het drankje van de heks. Haar staart spleet uiteen en ze kreeg twee mensenbenen. Dat deed behoorlijk pijn en ze zakte bewusteloos in elkaar. ‘Hé, hallo! Word eens wakker!’ Voorzichtig opende het meisje haar ogen en ze keek recht in de ogen van de prins. Ze wilde iets zeggen, maar… ze kon niet meer praten! In de weken daarna werd de prins dol op zijn mooie, kleine schipbreukeling en ze deden samen allerlei leuke dingen. ‘Het is jammer dat je niet kunt praten,’ zei de prins, ‘maar je danst als een eh…een dolfijn! Niemand beweegt zich soepeler dan jij.’ Groot was het verdriet van de kleine zeemeermin dan ook toen ze hoorde dat haar prins ging trouwen met de prinses van het buurland. Er werd een groot schip versierd, want de Koninklijke bruiloft zou op zee plaatsvinden. ‘Ik wil graag dat je meegaat, want weet je, als ik niet met een prinses moest trouwen, zou ik met jou trouwen’, zei de prins tegen de kleine zeemeermin. Op de nacht voor de bruiloft, toen iedereen sliep, stond ze op en liep naar de reling van het schip. Toen ze een verdrietig lied zong, doken haar vijf zussen een voor een op uit de golven. ‘Zusje!’ riep de oudste. ‘We zijn bij de zeeheks geweest en hebben haar gesmeekt je leven te sparen. Zij heeft ons deze dolk gegeven. Voordat de zon opkomt, moet je met deze dolk het hart van de prins doorboren. Dan zal onmiddellijk je vissenstaart weer 22


aangroeien. Je kunt dan weer bij ons zijn en nog honderden jaren leven!’ Maar de kleine zeemeermin schudde haar hoofd. Nooit zou ze zoiets gemeens kunnen doen. Ze hield van de prins. Ze gooide de dolk in de golven. Een hoge golf kwam tot aan de reling van het schip en nam de kleine zeemeermin mee. Als schuim op de golven zou ze nog duizenden jaren kunnen zien hoe prachtig rood de zon de hemel kleurt wanneer zij opkomt en ondergaat in de zee‌

23


De Magische Klok Heel lang geleden woonden in een prachtig kasteel zes koningszonen die erg ijdel waren. Op een dag bestelden ze bij een machtige tovenaar een klok met zes ridders te paard. Iedereen die de klok zag, zou hierdoor aan hen denken. De klok mocht pas gaan lopen en zijn bel laten klingelen als de koningszonen hun trompet geblazen hadden. Toen de klok klaar was, gingen de prinsen hem bij de machtige tovenaar ophalen in ruil voor drie zakken goud. Onderweg hadden de ijdele koningszonen echter mooie kleren en lekker eten gekocht, waardoor zij nog maar één zak goud over hadden. De machtige tovenaar werd erg boos en besloot de klok aan een ander te verkopen. De tovenaar had een knecht die de naam Slimme Toon droeg. Slimme Toon had achter de deur staan luisteren en alles gehoord. De knecht had allerlei slechte eigenschappen; hij kon liegen als de beste en was bovendien erg gemeen. Ook nu had Slimme Toon weer een slecht plan bedacht… De volgende dag vroeg de tovenaar Slimme Toon om op de klok te letten. ‘Ik ga een koper zoeken voor de klok. Laat ondertussen niemand de kamer binnen.’ De tovenaar gaf hem de sleutel van de kamer en vertrok. Zodra de tovenaar uit het zicht verdwenen was, stormde Toontje de trappen af en liep op een holletje het donkere bos door naar het kasteel. Hij vertelde dat de tovenaar op reis was en dat de koningszonen de klok van Slimme Toon voor maar één zak goud konden kopen. De prinsen juichten van geluk. Ze lieten hun paarden brengen en samen met Slimme Toon reden ze in volle galop terug naar de toren van de tovenaar. Daar pakten zij de gouden wijzers, de wijzerplaat, de zes ruitertjes en de bel. Weer bij het kasteel aangekomen, ging Slimme Toon hard werken. Hij zette de klok in elkaar en bevestigde hem in het torentje van het kasteelplein. De koningszonen keken hun ogen uit. Bovendien hadden ze veel plezier omdat ze die goede tovenaar zó lelijk bij de neus genomen hadden. Toen de klok klaar was, gingen de koningszonen hun trompetten halen. ‘Blaas maar’, zei Slimme Toon. En… ja hoor: de wijzers van de klok begonnen met draaien, de ruitertjes begonnen te rijden en de bel ….. Mis! De bel begon niet te luiden. De zes koningszonen werden vreselijk boos op Slimme Toon. Die had al gezien wat er aan de hand was: ze misten de klepel van de klok. Slimme Toon snelde terug naar de tovernaarstoren.

24


Intussen zat de tovenaar, die de hele dag op stap geweest was, even uit te rusten tegen een boom. Hij had niemand kunnen vinden die zomaar drie zakken goud voor een klok kon betalen. Plotseling zag hij in de verte een klein ventje aan komen rennen. ‘Wat vreemd,’ zei de tovenaar tegen zichzelf, ‘dat lijkt Slimme Toon wel.’ Hij verstopte zich achter de boom en keek nog eens goed. Ja hoor… dat was Slimme Toontje! Even later zag de tovenaar zijn knecht met de klepel teruglopen en hij besloot hem te volgen.

.

De zes koningszonen stonden vol ongeduld te wachten. De tovenaarsknecht hing de klepel in de klok en riep naar beneden: ‘Blaast u nog eens. Nu zal het wel beter gaan!’ De zes koningszonen hieven hun trompetten naar hun mond en bliezen. De ruitertjes begonnen te rijden, de bel begon te luiden en een 25


luide stem brieste: ‘Die mooie klok stelen, hè?! Wacht maar eens, ik zal jullie leren!’ De tovenaar prevelde de sterkste toverspreuk die hij kende. Plotseling konden de koningszonen zich niet meer bewegen. Ze stonden stokstijf met hun trompetten aan de mond. ‘Als de ruitertjes op de klok gaan rijden, kunnen de mensen zien hoe jullie vroeger ook vrij en blij rondreden en nu voor straf in steen veranderd zijn.’ Slimme Toon voelde zich steeds ongemakkelijker worden en wilde zich verstoppen maar de tovenaar had hem al gezien. ‘En jij, Toon’, riep de tovenaar, ‘jij zult altijd op het dak van de toren moeten zitten!’ Helaas voor Slimme Toon was hij niet slim genoeg om te zorgen dat de spreuk zijn kracht verloor. Hij en de zes koningszonen staan nog steeds versteend op het Herautenplein in de Efteling.

26


De Nieuwe Kleren van de Keizer

Er was eens een keizer die erg ijdel was. In plaats van het land te regeren, stond hij de hele dag voor de spiegel. Zijn dienaren werden gek van dat ijdele gedoe. Steeds vaker hoorde je ze dan ook klagen: De keizer staat weer eens te passen voor de spiegel, kijk hem staan. Hij heeft wel honderd mooie jassen en trekt steeds iets anders aan. Het land kan hem maar weinig schelen Hij houdt meer van schone schijn. Kan iemand die de show wil stelen Wel een goede keizer zijn? Op een dag kwamen er twee mannen aan de paleispoort. Ze vertelden dat ze wevers waren die een heel bijzondere kledingstof konden maken. Het bezat toverkracht. ‘Alleen de mensen die ijverig en slim zijn, kunnen de stof zien’, zo vertelden ze. Toen de keizer dat hoorde, wilde hij daar meteen een kostuum van hebben. De twee wevers kregen een grote werkruimte in het paleis. Daar zetten zij hun weefgetouw neer. Ze schreven op een briefje wat ze nodig hadden en gaven dat aan de minister. ‘Gouddraad, zilverdraad, parels en zijde. Hebben jullie dat allemaal nodig?’ vroeg de minister geschrokken. ‘Onze schatkist is al zo leeg.’ ‘Zonder die spullen kunnen we de stof niet weven’, zeiden de mannen en de minister vertrok met een diepe zucht. In werkelijkheid waren de twee mannen bedriegers! Toen ze de dure materialen kregen, deden ze alles stiekem in een kist, die ze verborgen hielden. De twee deden alsof ze hard aan het werk gingen, maar op het weefgetouw werd geen draad gespannen. De keizer stuurde zijn eerste minister op de wervers af voor een inspectie naar de vorderingen. ‘Als je de stof maar kunt zien!’ lachte de keizer. ‘Alleen ijverige en slimme mensen kunnen dat.’ De minister ging naar de zaal. De twee mannen waren hard aan het werk en de minister wist niet dat ze maar deden alsof. ‘We zijn al goed opgeschoten, ziet u wel?’ zei een van de mannen. ‘Wat vindt u ervan?’ De minister zag helemaal geen stof, maar kon dat natuurlijk niet toegeven. ‘Eh… ik, ik vind het prachtig’, jokte de minister en ging terug naar de koning. ‘Het wordt prachtig’, jokte de minister nog een keer. De keizer was tevreden. Als mijn minister de stof kan zien, zal ik dat zeker ook kunnen, dacht hij. De grote dag van de optocht was aangebroken. De twee wevers hadden de hele nacht zogenaamd doorgewerkt om het kostuum voor de keizer op tijd af te krijgen. Alle lakeien en hofdames hadden de stof al even mogen bewonderen. Ze hadden natuurlijk niets gezien, maar niemand durfde dat te zeggen. Daar kwam de keizer binnen. De schrik sloeg hem om het hart, want hij zag…. niets! De wevers maakten een diepe buiging voor de keizer. ‘Majesteit, sta ons toe u het kostuum te presenteren.’ Ze wezen naar 27


een lege kleerhanger aan een rek. ‘Hoe vindt u het?’ ‘Eh… bijzonder… heel bijzonder!’ zei de keizer. Hij voelde zich hevig ongelukkig. Was hij dan lui en dom? Hij wilde niets laten merken, dus trok hij zijn kleren uit om het nieuwe kostuum te passen. De twee bedriegers hielpen mee. ‘Voelt u hoe licht deze stof is?’ zei de een en de ander wees op de ‘verfijnde pasvorm’ en de ‘mooi vallende plooien’. De keizer zag in de spiegel alleen de plooien van zijn huid. Poedelnaakt stond hij daar te draaien en hij bekeek zichzelf van alle kanten. En met hem de complete hofhouding die binnen was gekomen. Iedereen gaf complimentjes en vertelde hoe schitterend de keizer er vandaag uitzag. Intussen was het verhaal over de bijzondere stof het hele land rondgegaan. Alle mensen hadden gehoord van het nieuwe keizerlijke kostuum. Dat het zo mooi was en dat je het alleen kon zien als je niet lui en dom was. Honderden mensen stonden langs de kant van de weg om naar de optocht te kijken. Daar kwam de keizer aan... In zijn blootje liep hij bibberend over straat. Achter de keizer hield de kleedster zijn mantel vast. Ze hoopte dat ze het goed deed, want ze zag niets en de mensen langs de kant wel. Tenminste, dat dacht ze. Want ze zeiden ‘Oooh’ en ‘Aaah’ en riepen ‘Bravo! Wat ziet onze keizer er toch weer prachtig uit!’ Een klein jochie dat bij zijn vader op de schouders zat, vroeg wie nu precies de keizer was. En toen zijn vader hem aanwees, riep de jongen: ‘De keizer is bloot!’ ‘Welnee’, zei zijn vader nog, maar zijn buurman zei: ‘Kinderen spreken altijd de waarheid. Hij heeft gelijk. De keizer heeft geen kleren aan!’ Als een lopend vuurtje ging het door het publiek. De mensen stootten elkaar aan en fluisterden eerst zachtjes: ‘Het is waar…’ Daarna begon iedereen hard te lachen en te roepen: ‘Het is waar! De keizer is bloot!’ De keizer zelf deed maar net of er niets aan de hand was. De hele optocht liep hij statig maar bibberend uit. Hij besefte dat zijn volk gelijk had en nam zich plechtig voor dat hij voortaan niet meer zo veel voor de spiegel zou staan. En de twee bedriegers? Die waren er natuurlijk allang met de buit vandoor!

28


De Prinses op de Erwt

Er was eens een prins die een echte prinses zocht. Hij had de juiste leeftijd om te trouwen, maar hij was erg kieskeurig. ‘Ik ben zelf een echte prins,’ zei hij, ‘dus wil ik ook met een echte prinses trouwen.’ Soms kwam hij wel eens een leuke prinses tegen, op een feestje of zo. Helaas bleek het meestal dan toch om een gewoon meisje te gaan, dat goed toneel kon spelen. Of om een halve prinses. En hij wilde beslist een hele, een hele echte prinses. De prins reisde de wereld rond, maar een echte prinses, die hij ook nog leuk vond, kon hij niet vinden. Teleurgesteld keerde hij terug naar huis. Op een avond viel de regen met bakken uit de lucht. Het donderde en bliksemde rond het kasteel dat het een lieve lust was. De prins, die een spelletje schaak speelde met de koning, zei: ‘Wat een weer! Daar zou je een zwerfhond nog niet doorsturen!’ Toen werd er op de poort gebonsd. ‘Wie kan dat zo laat nog zijn?’ vroeg de koning zich af. Er stond een meisje voor de poort dat er vies en verwaarloosd uitzag. Niet verwonderlijk, als je net in die stromende regen over modderige wegen hebt gelopen. Haar haren dropen van de regen en haar jurk was gerafeld. Ze zei: ‘O prins, ik heb gehoord dat u een echte prinses zoekt. Welnu, ik ben er een en daarom kom ik u bezoeken. Maar ik had beter een andere dag uit kunnen kiezen… wat een weer!’ De koningin stond op. Ze geloofde er niets van dat dit druipende kind een echte prinses was. Ze leek eerder een verzopen katje. ‘Kom meisje, we zullen jou eens in een lekker warm bad stoppen. Ondertussen laat ik het logeerbed opmaken. Je mag vannacht hier blijven slapen.’ Toen een kamermeisje met de prinses de kamer had verlaten, zei de koningin geheimzinnig: ‘We komen er wel achter of ze een echte prinses is.’ Zwijgend ging ze naar de logeerkamer. De prins keek zijn vader vragend aan, maar die keek ook verbaasd. ‘Ik ben net zo benieuwd als jij. Wat zou je moeder van plan zijn?’ De koningin had inderdaad een plannetje. Ze verstopte een erwt onder het matras op het logeerbed. Daarna legde ze er nog eens twintig zachte matrassen op en daar bovenop nog eens twintig donzen dekens. Ze zette er een laddertje tegenaan en toen was het bed voor de prinses klaar. De volgende ochtend, bij het ontbijt, vroeg de koningin aan de prinses: ‘Heb je lekker geslapen?’ ‘Om u de waarheid te zeggen, eigenlijk niet nee’, antwoordde de prinses. ‘Er lag iets hards onder mijn matras en ik heb de hele nacht liggen draaien. Ik heb geen oog dichtgedaan.’ ‘Je bent inderdaad een echte prinses!’ lachte de koningin opgelucht. ‘Alleen een echte prinses kan een erwt voelen, dwars door twintig matrassen en twintig donzen dekens heen.’ Het duurde niet lang of de prins en de prinses gingen trouwen. En de erwt werd op een fluwelen kussentje in een glazen kastje gelegd. Zo kon iedereen zien dat het een gewone erwt was, die de prinses gevoeld had. En dat is toch knap. Ze leefden nog lang en écht gelukkig…

29


30


De Rode Schoentjes

Er was eens, lang geleden, een meisje dat Karen heette. Ze had geen vader of moeder meer. Ze zwierf blootsvoets alleen over straat. Met bedelen probeerde ze geld te verdienen. De vrouw van de schoenmaker had medelijden met het weesje. Zij maakte een paar rode schoentjes en gaf ze aan het meisje. Nu had ze tenminste geen blote voeten meer. Op een koude dag stond Karen op het plein te bedelen toen er een koets stopte. Er zat een chique, oude dame in. Toen ze het meisje zag, vroeg ze vriendelijk waar het meisje zou eten en waar ze moest slapen. Karen wist het niet en begon te huilen. De dame kreeg zo’n medelijden met haar dat ze zei: ‘Stap maar in. Vanavond eet en slaap je bij mij.’ Eén nachtje werden twee nachtjes. Twee nachtjes werden er drie en op de vierde dag vroeg de lieve dame of Karen misschien voor altijd bij haar wilde blijven wonen. Voortaan kreeg Karen heerlijk eten, droeg ze prachtige jurken en ging ze elke dag naar school. Haar oude rode schoenen waren allang in de vuilnisbak beland. Nu had ze mooie zwarte lakschoentjes. Jammer genoeg veranderde Karen niet alleen van buiten, maar ook een beetje van binnen. Ze vond zichzelf nu erg mooi en stond vaak voor de spiegel. IJdel danste ze dan met haar spiegelbeeld. p een dag bezocht de koningin met haar dochtertje de stad waar Karen woonde. Iedereen ging kijken. Het prinsesje zag er beeldig uit. Ze had een prachtige witte jurk aan waaronder ze rode schoentjes droeg. Karen vond de rode schoentjes heel mooi. Niet lang daarna waren de zwarte schoenen van Karen versleten van al het dansen. De oude dame gaf haar geld om een paar nieuwe te kopen. Karen ging naar de winkel en kocht een paar rode schoentjes. Dansend van geluk ging ze naar huis. Maar de oude vrouw was helemáál niet blij! ‘Dat zijn dansschoentjes, Karen! Daar kun je echt niet mee naar school of naar de kerk! Doe je oude zwarte lakschoentjes maar weer aan.’ Maar Karen luisterde niet. Ze deed tóch haar rode schoentjes aan. Huppelend ging ze naar de kerk. Daar zat een oude soldaat voor de deur. ‘Dat zijn toch geen schoenen om mee naar de kerk te gaan’, zei de soldaat. Hij tikte met zijn zwaard tegen Karen’s schoentjes en zong: Rode schoentjes om te dansen Naar de kerk, da’s niks gedaan Blijf stevig zitten, rode schoentjes Als jullie uit dansen gaan Een tijdje later zou er een groot dansfeest op het marktplein zijn. Karen verheugde zich er heel erg op en oefende nieuwe danspasjes voor de spiegel. Op de dag van het feest werd de lieve oude dame erg ziek. De dokter kwam en zei tegen Karen dat zij goed voor de dame moest zorgen. Dat wilde het meisje wel, maar hoe moest het dan met het feest? Toen de oude dame in slaap was gevallen, deed Karen snel haar 31


rode schoentjes aan en glipte het huis uit. Niet veel later zwierde ze over het plein. Ze danste en danste en voelde zich zo gelukkig dat ze helemaal vergat dat ze thuis nodig was. Om middernacht was het feest afgelopen. Ze moest nu snel naar huis! Maar… het ging niet! De schoentjes dansten uit zichzelf door! Of ze wilde of niet, ze móést doordansen. De schoentjes stopten niet. Ze dansten de stad uit, door de velden, langs dorpen en boerderijen. Karen vond het helemaal niet leuk meer. Met voeten vol blaren kwam Karen uiteindelijk haar eigen stadje weer in gedanst. Bij de kerk zat de oude soldaat nog altijd op de stoep. ‘Help me!’ riep Karen uitgeput. ‘Jij hield toch zo van dansen?’ vroeg de soldaat. ‘Jawel, maar de oude dame heeft me nodig!’ riep Karen terwijl ze nog een pirouette draaide. ‘Aha! Je kunt dus toch nog aan een ander denken’, zei de soldaat. En hij zwaaide met zijn zwaard terwijl hij zong: Rode schoentjes om te dansen Naar de kerk, da’s niks gedaan Laat maar los nu, rode schoentjes Zodat ze gauw naar huis kan gaan Onmiddellijk schoten de schoentjes van haar voeten. Karen viel doodvermoeid neer, maar krabbelde snel overeind. Ze holde naar huis op blote voeten, net als vroeger. Nog nooit was ze zo blij geweest als toen ze zag dat de oude dame weer beter was. Karen viel op haar knieën voor haar neer en zei dat ze ontzettende spijt had. De oude dame gaf haar een dikke zoen op haar voorhoofd en zei: ‘Het is goed. Ik heb het je al vergeven. Want volgens mij ben je nu van je ijdelheid genezen.’ En de rode schoentjes? Het schijnt dat die gewoon door zijn blijven dansen. Over straten en pleinen, door zon en regen… Misschien kom je ze nog wel eens tegen!

32


De Stenen Kip

Er was eens een oud vrouwtje dat in haar eentje midden op de hei woonde. Elke dag ging ze op pad om heidetakken te snijden. Van die takken bond ze bezems. Iedereen noemde haar dan ook Vrouwtje Bezem. Elke avond, als Vrouwtje Bezem thuiskwam, werd ze verwelkomt door haar vrolijk kakelende kip Eitjetok. De kip scharrelde al jaren rond op het erf en legde elke dag een ei voor Vrouwtje Bezem. In ruil daarvoor verwende het vrouwtje haar met wat graan. Vrouwtje Bezem was arm, maar gelukkig. Even verderop, in het bos, woonde een vriendelijke kabouter. Op een dag was hij een dode boom aan het omhakken, omdat hij hout wilde verzamelen voor de naderende winter. De boom viel helaas de verkeerde kant op en kwam boven op zijn hoofd terecht. Urenlang lag hij daar, maar gelukkig vond Vrouwtje Bezem hem toen ze net een herfstwandeling maakte. Ze droeg hem meteen naar haar huisje. Ze legde hem in bed en verzorgde de kabouter tot hij weer beter was. De kabouter knapte snel op en bedankte de oude vrouw voor de goede verzorging. ‘Ik kom gauw weer langs’, zei hij. Enkele weken later keek Vrouwtje Bezem uit het raam en zag dat het gesneeuwd had. De heidevelden schitterden wit in de zon, zo ver ze kon kijken. De dagen daarna was het zó koud, dat Vrouwtje Bezem bijna niet buiten kwam. De heidetakken waren bedolven onder een dikke laag bevroren sneeuw. Ze waren met geen mogelijkheid af te snijden. Zo kon Vrouwtje Bezem geen bezems meer maken en omdat ze geen geld verdiende, kon ze ook geen brood en graan kopen. Gelukkig was Eitjetok er nog. Haar dagelijkse eitje hield Vrouwtje Bezem op de been. Toch werd de vrouw steeds magerder en zwakker. Ze hoopte dat de lente niet te lang op zich zou laten wachten. Eitjetok kon nog wel wat eten vinden rondom het huis. Toch miste ze haar handje graan zo, dat ze op een dag haar eigen ei op at. Vrouwtje Bezem vond de lege schaal en een laatste restje eigeel in het kippenhok. ‘Maar Eitjetok, m’n kippetje toch… Wat moet ík nou eten?’ ‘Tok tok tóóók!’ kakelde Eitjetok alsof ze wilde zeggen: ik weet het ook niet. Vanaf die dag ging het steeds slechter met Vrouwtje Bezem. Eitjetok at elke dag haar eigen ei op en Vrouwtje Bezem had niks meer te eten. Op een dag ging de kabouter weer eens kijken hoe het met Vrouwtje Bezem ging. Hij zag hoeveel sneeuw er bij de deur lag en pakte meteen de bezem om het stoepje schoon te vegen. De kabouter schrok toen hij naar binnen keek. Vrouwtje Bezem zag er ziek en mager uit! ‘Wat ben ik blij dat je er bent’, fluisterde Vrouwtje Bezem. Ze vertelde de kabouter dat Eitjetok alle eitjes voor zichzelf hield en dat ze al een week bijna niets gegeten had. De kabouter maakte snel een vuurtje en rende weg. Even later was hij alweer op weg met een pannetje groentesoep toen hij de bosfee tegen kwam. ‘Waar ga jij zo haastig naartoe met je pannetje?’ De kabouter vertelde voor wie de soep was en hoe lelijk Eitjetok zich gedroeg. ‘Vrouwtje Bezem boft maar met zo’n goede vriend als jij’, zei de bosfee. Kan ik ook helpen? Samen gingen ze naar het huisje en toverde een heleboel lekkere dingen op tafel en ook het 33


keukenkastje was opeens gevuld met aardappels en groenten, brood en meel. Voor ze wegging zei ze tegen Eitjetok: ‘Dat was niet zo lief van je.’ Maar Eitjetok stak weer eens verwaand haar snavel in de lucht en draaide haar staart naar de bosfee. Ze moet iets lelijks gekakeld hebben, want de fee werd opeens heel boos. Ze zwaaide wild met haar toverstaf en riep: Eitjetok, zoals jij kakelt Kakelt er maar één Gaat het je niet aan het hart Of is je hart van steen? Eitjetok was op slag veranderd in een stenen kip. Ze kon zich helemaal niet meer bewegen. ‘Zo blijf je maar eens een weekje staan’, zei de fee. Een week later ging de bosfee terug. Het was inmiddels ook weer lente geworden. De kabouter had de hele week goed voor Vrouwtje Bezem gezorgd en ze was weer helemaal opgeknapt. ‘We zullen Eitjetok maar snel weer normaal toveren’, zei de bosfee.‘Graag,’ lachte de kabouter, ‘want Vrouwtje Bezem heeft het al veel te lang zonder een lekker eitje moeten stellen.’De fee zwaaide met haar staf, en ja hoor: Eitjetok kon zich weer bewegen. Sindsdien scharrelt Eitjetok vrolijker dan ooit rond het huisje en ze kakelt dat het een lieve lust is. Zonder te mopperen legt ze het ene na het andere ei. En Vrouwtje Bezem… die eet er soms wel drie per dag!

34


De Trollenkoning

Er was eens een heel grote, boosaardige trol. Koning Kobold was zijn naam. De slechterik had zichzelf tot koning uitgeroepen en iedereen moest naar hem luisteren. In het bos woonde ook een aardige trol. Hij was meer dan zeshonderd jaar oud en kon de toekomst voorspellen. Hij was geliefd bij zowel mensen als trollen. Ze kwamen hem vaak om raad vragen. Voor de oude, holle boom waarin hij woonde, stond een enorme kei. Op de kei lag een wijzerplaat met daarop alle sterrenbeelden. Wanneer je de wijze trol om raad wilde vragen, hoefde je alleen maar de wijzerplaat op jouw sterrenbeeld te zetten. Op een sombere herfstdag kwam er een prachtig meisje naar de wijze trol. ‘Beste mijnheer trol,’ sprak ze zacht, ‘ik ben prinses Adelheid. Ik kom uit het land in het zuiden. Ik kom u om raad vragen. Ik ga binnenkort trouwen met prins Wikke. We houden veel van elkaar. Maar vader denkt dat hij misschien niet dapper genoeg is om mij te beschermen.’ ‘Ik zie dat uw sterrenbeeld maagd is. Wat is het sterrenbeeld van prins Wikke?’ vroeg de oude trol. ‘Kreeft’, antwoordde de prinses, waarop de trol glimlachend zei: ‘Aha! Dan komt het helemaal goed!’ En hij sprak plechtig: Een koningskoppel Kreeft en maagd Zij wonderschoon Hij onversaagd! ‘Keer terug en vertel uw vader dat prins Wikke en u voor elkaar bestemd zijn.’ Opgelucht nam de prinses afscheid. Maar ze was nog niet uit het zicht verdwenen of de oude trol kreeg een naar voorgevoel. Hij deed zijn ogen dicht en het leek of de toekomst hem iets vertelde. Toen floot hij een speciaal melodietje. Meteen vloog er een uil uit de boom, die vlak voor hem op de grond landde. ‘Ik heb je nodig, mijn trouwe vriend’, zei de trol. ‘Vlieg pal zuidwaarts en haal prins Wikke. Snel!’ De volgende ochtend meldde zich opnieuw iemand bij de holle boom. Het was de kleinste trol van allemaal, Tore. Hij draaide zenuwachtig aan de wijzer op de steen. ‘Het is heel erg!’ riep Tore . ‘Koning Kobold heeft een prinses gevangen genomen! Ze zit gevangen op het moeraseiland. Hij wil met haar trouwen!’ De oude trol zei: ‘Dat moet prinses Adelheid zijn! Laten we niet wachten, Tore. Jij gaat haar bevrijden. Nu meteen. Luister…’ Midden in het trollenbos lag een griezelig moeras. Het stinkende water was troebel en onheilspellend groen. Wie er in viel, verdronk. Op een klein eiland in het moeras stonden wat bomen en struiken. Je kon er alleen komen via een lange rij groene, glibberige stenen. Een van die stenen kon kantelen. Als je daarop zou staan zou je vallen en verdrinken. Die ene kei moest je dus altijd overslaan, maar welke was 35


het? Kleine Tore wist het. Het was de twintigste steen. De oude trol had het hem verteld. Tore haastte zich naar het meer. Op het eiland zat Prinses Adelheid verdrietig te wachten tot Koning Kobold met haar zou trouwen. Ze gruwde als ze aan hem dacht. Opeens zag ze een klein trolletje op het keienpad. Het was Tore. Hij sprong voorzichtig van steen naar steen en telde hardop: ‘Achttien, negentien…’. De twintigste sloeg hij over. Tore riep: ‘Prinses, kom snel, ik kom je bevrijden! De oude trol, die in de holle boom woont, heeft me gestuurd!’ Prinses Adelheid bedacht zich geen moment en rende met hem mee naar de waterkant. Steen voor steen, zo snel als ze konden, probeerden ze het moeras over te steken. Ze hadden pas vijf of zes stenen gehad toen Koning Kobold vanuit het niets aan de overkant verscheen. Terwijl hij op de eerste steen stapte, bulderde hij: ‘Wie probeert mijn bruid te stelen?’ De koning was woedend en nam twee, soms drie stenen tegelijk. Tore en de prinses stonden stokstijf van angst. Even verloor de grote trol bijna zijn evenwicht op een heel gladde kei. Toen sprong er plotseling iemand van achteren op zijn rug. Het was prins Wikke. Hij hield twee armen stevig om de nek van Koning Kobold. Na een korte worsteling duwde de trol de prins van zich af. Wikke viel regelrecht het zompige water in. Maar prins Wikke kon zich nog net aan een van de stenen vastklemmen. Prinses Adelheid slaakte een gilletje van blijdschap. Door de worsteling en het gilletje raakte Koning Kobold uit balans. Hij kon nog net een stap nemen. Helaas voor hem stapte hij op de twintigste steen. Koning Kobold viel in het water en al snel was er niets meer te zien. Prins Wikke, prinses Adelheid en Tore gingen voorzichtig naar de kant. Daar vloog de prinses haar prins in de armen. ‘Mijn moedige prins. Hoe kom jij nou hier?’ ‘Dankzij hem’, zei prins Wikke en hij wees omhoog. Daar cirkelde de uil door de blauwe lucht. ‘Hij heeft me gewaarschuwd. Ik ben meteen gekomen.’Het goede nieuws ging snel en alle trollen waren blij dat ze van hun gemene leider verlost waren. Ze konden nu zelf een nieuwe koning kiezen. Dat werd natuurlijk de oude trol. Diezelfde avond nog werd hij gekroond. De volgende ochtend namen de prins en de prinses hartelijk afscheid van Tore en de Trollenkoning. Prins Wikke had bewezen dat hij dapper genoeg was om met zijn prinses te trouwen en samen leefden ze nog lang en gelukkig.

36


De Tuinman en de Fakir

Er was eens een schatrijke sultan. Op een dag kwam er een emir op bezoek die de sultan een klein doosje gaf. De sultan opende het gretig. Hij hoopte op een gouden ring, een zilveren horloge of een duur bloedkoraal, maar er zat een soort ui in. Verwonderd keek de sultan naar de emir. ‘Wat is dit?’ ‘Dit is een tulpenbol. Hij moet in de grond gestopt worden, dan groeit er een wonderschone bloem. Ik heb er een paar duizend meegebracht, zodat u de mooiste tuin ter wereld krijgt.’ ‘Roep de tuinman,’ zei de sultan, ‘en help hem met het versjouwen van al die eh… die eh.. tulpendingesen.’ De tuinman van de sultan was een lieve oude man die hield van zijn vak. ‘Ik ben benieuwd’, zei hij en stopte een bolletje in de grond achter het huis. ‘Als zo’n tulp echt zo mooi is als die emir beweert, kunnen we de rest altijd nog planten.' Een paar dagen nadat de emir weer was vertrokken, werd de sultan ziek. Erg ziek. De dokter kwam maar hij kon de sultan niet genezen. Op een dag stond de tuinman zijn plantjes water te geven, toen er een zwerver de tuin in kwam lopen. ‘Goedemiddag’, zei de tuinman. ‘U ziet er dorstig uit. Wilt u iets drinken?’ Zwijgend nam de zwerver een kruikje water aan en dronk dat langzaam leeg. Daarna ging hij zitten en speelde op een vreemd soort fluit. ‘Dit is een shanai.’ Het klonk prachtig. De tuinman luisterde ademloos. Opeens zag hij iets vreemds, vlak voor zich op de grond. Hij keek nog eens goed en ja hoor: een rode bloem richtte zich op uit de grond. Zo snel had de tuinman nog nooit iets zien groeien! Toen de tulp in zijn volle glorie helemaal boven de grond uitstak, stopte de man met spelen. Hij zei: ‘Ik ben een fakir. Ik weet waarom de sultan ziek is. Hij is ziek van al zijn macht en rijkdom. Het is teveel, veel te veel voor een mens. Alleen als hij de schoonheid van één enkele bloem kan waarderen, kan hij beter worden.’ ‘Echte schoonheid?’, zei de tuinman. ‘Dan ga ik hem meteen de tulp laten zien!’ Hij groef de tulp voorzichtig uit en plantte hem in een pot. Daarmee liep hij naar het paleis en even later stond hij bij het bed van de zieke sultan. ‘O goede sultan, de tuinman wil u iets laten zien.’ Daarop opende de zieke even zijn ogen en hij staarde enkele seconden naar de prachtige bloem. Zijn ogen vielen weer dicht, maar er verscheen een gelukzalige glimlach op zijn gezicht. ‘De tulpendinges’, fluisterde hij. ‘Wat mooi.’ ‘We zullen hem naast uw bed zetten,’ zei de dokter, ‘dan kunt u er vaak naar kijken.’ Tegen de avond ging de dokter naar het huisje van de tuinman. De fakir was er nog. ‘Het is fantastisch!’, zei de dokter. ‘Ik weet niet hoe het kan, maar het gaat plotseling veel beter met de sultan. Sinds hij uw bloem heeft gezien!’ ‘Dat is geweldig nieuws’, zei de tuinman. ‘Hebt u nog meer tulpendingesen?’, vroeg de dokter. ‘Nou en of!!’, riep de tuinman enthousiast. De fakir zei: ‘We zullen ze onmiddellijk allemaal in de grond stoppen. Dokter, laat de sultan morgenochtend aan zijn raam verschijnen!’ De hele nacht werkten ze door en ’s ochtends, bij de eerste zonnestralen, verscheen de sultan op zijn balkon. Beneden zag hij de fakir, die in kleermakerszit op zijn tapijtje zat. Hij speelde op zijn shanai en de sultan luisterde ontroerd. Honderden 37


rode bloemen staken hun kopjes uit de aarde. Het was een fantastisch gezicht, zoveel tulpen die opeens naast elkaar omhoog kwamen. Het prille zonlicht speelde tussen de bloemblaadjes en tranen van geluk stroomden over de wangen van de sultan. Maar wat was dat? Opeens stopte de fakir met spelen. Langzaam zweefde het tapijtje omhoog en tilde de fakir van de grond. Terwijl hij zachtjes van de ene toren van het paleis naar de andere zweefde, verdwenen de rode tulpen weer in de grond. Maar toen hij, bij de andere toren aangekomen, weer op zijn fluit blies, kwamen daar opeens honderden gele tulpen tevoorschijn. Het was een wonder! De sultan was op slag weer helemaal beter en kon dezelfde dag nog aan het werk. ‘Jarenlang dacht ik dat ik rijk was. Maar ondanks al het goud en zilver was ik arm. Want nu begrijp ik dat je pas echt rijk bent als je kunt delen. Al mijn bezittingen, al het goud, zal ik verdelen over de bevolking van ons mooie land. Verder zullen we overal tulpendingesen gaan planten, zodat iedereen kan meegenieten van hun schoonheid.’ Het land van de sultan bestaat niet meer, maar nog steeds zie je in het oosten veel torentjes en minaretten, met daken die de vorm van een tulp hebben.

38


De Wolf en de Zeven Geitjes

Er was eens een lieve moedergeit die zeven kinderen had. Ze woonden in een leuk huisje in het bos. Daar konden de jonge geitjes heerlijk buitenspelen. Behalve als hun moeder er niet was. Dan moesten ze binnen blijven. Want in het bos woonde een grote gevaarlijke wolf die wel van een jong geitje hield. Er werd gezegd dat de wolf in één hap een geitje op kon eten… met huid en haar! Op een dag zei de moedergeit: ‘Kindjes, ik ga boodschappen doen in het dorp. Jullie moeten binnenblijven en voor niemand opendoen. De wolf is heel slim en sluw. Hij zal vast proberen jullie voor de gek te houden.’ De geitjes beloofden goed op te letten. Ze zwaaiden hun moeder uit en deden de deur goed op slot. Moeder geit was nauwelijks weg of daar werd op de deur gebonsd. Iedereen schrok van het geklop en van de rauwe stem die riep: ‘Ik ben het, moeder. Ik ben al terug!’ ‘Daar geloven we niets van!’, riepen de geitjes. ‘Moeder heeft een lieve, zachte stem. Maar jij niet, jij bent de wolf. Ga weg!’ Toen ze door het raampje keken, zagen ze de gemene wolf weglopen. De geitjes waren gerust en gingen fijn spelen. Maar de wolf was niet van plan het zomaar op te geven. Hij liep regelrecht naar een winkeltje aan de rand van het dorp. Hij kocht er een groot stuk zacht krijt. Niet om mee te schrijven, maar om op te eten. Hij kreeg er een zachte stem van. De wolf rende snel terug naar het geitenhuisje. Hij bonsde weer op de deur en riep: ‘Hallooo!’ met een veel hogere en zachtere stem dan eerst. ‘Ik ben het, moeder.’ ‘Daar is mama!’, riepen de geitjes blij. Maar toen ze nogmaals door het raam keken, zagen ze een grote zwarte poot op de vensterbank liggen. ‘Ga weg wolf! Jij bent het weer. We zien het aan je zwarte poot, die van moeder is wit!’ De wolf was woest. Het was hem weer niet gelukt. ‘Nu zal hij wel niet meer terugkomen’, zei het oudste geitje en alle geitenkindertjes gingen verder met spelen. Ondertussen bracht de wolf een bezoekje aan de bakker. Met meel maakte hij zijn poot helemaal wit. Die leek nu sprekend op een geitenpoot. Gemeen lachend rende hij weer terug naar het huisje en bonsde nog eens op de deur. Met een lief stemmetje sprak de wolf: ‘Hallo, ik ben het, moeder. Ik ben weer thuis.’ ‘Laat dan eerst je poot maar eens zien’, riepen de geitjes. De wolf liet zijn witte poot zien. ‘Ja, het is moeder!’, juichten de geitjes. ‘We doen open!’ En ze haalden het slot van de deur... Woest brullend stormde de wolf het huis in! ‘Hahaaa! Nu héb ik jullie!’, lachte hij gemeen. ‘Ik ga jullie opeten!’ De geitjes stoven angstig alle kanten op. Ze kropen in de kast, achter de kast, op het bed en in het bed. Eén geitje rende naar de keuken en een ander kroop in de kachel. Het allerkleinste geitje verstopte zich in de grote staande klok en deed het deurtje dicht. De wolf denderde door het huis en schrokte het ene na het andere geitje naar binnen. Het kleinste geitje bleef bibberend in de klok zitten. Nadat de wolf het zesde geitje met huid en haar had opgegeten, was zijn honger gestild. Tevreden gapend liep hij de deur uit en ging een dutje doen. 39


Toen moeder geit thuis kwam en de deur open zag staan, begreep ze meteen wat er gebeurd was. In het huisje lag alles omver, maar het ergste was dat de kinderen weg waren! Ze riep hen een voor een, maar kreeg geen antwoord. Op één klein stemmetje na. Achter het ruitje van de grote klok zat haar jongste kind. Ze bevrijdde hem en nam hem op schoot. Het kleine geitje vertelde alles. Over de wolf en hoe deze hen voor de gek had gehouden. Moeder moest huilen, maar het kleintje was dapper. ‘Kom mee! De wolf is misschien nog in de buurt!’ Samen liepen ze naar buiten op zoek naar de wolf. Het vreselijke beest lag te slapen onder een boom. Hij snurkte oorverdovend en zijn dikke buik stak hoog boven het lange gras uit. Moeder geit keek eens goed. Wat was dat? Het leek wel of er nog van alles in die buik bewoog. Zouden de geitjes nog leven? ‘Haal vlug mijn naaispulletjes!’, fluisterde moeder geit en het kleintje deed meteen wat ze vroeg. Met een schaar knipte ze voorzichtig de buik van de slapende wolf open. Een voor een kwamen de geitjes tevoorschijn. Wat was moeder blij! ‘Haal gauw een paar grote stenen, dan doen we die in zijn buik’, zei ze. Alle geitjes hielpen mee. De wolf sliep zo diep dat hij niet merkte dat zijn buik opnieuw gevuld werd. Deze keer niet met geitjes, maar met loodzware keien! Moeder naaide de buik snel dicht en verstopte zich samen met haar kinderen achter de struiken. Even later werd de wolf wakker. Hij voelde zich helemaal niet lekker en had verschrikkelijke dorst. Waggelend liep hij naar de bosvijver en kreunde. Hij boog zich voorover om te drinken. De stenen in zijn buik rolden naar voren en de wolf viel met een plons in het koude water. Hij spartelde nog even, maar zonk toen als een baksteen naar beneden en verdronk. ‘Hoera, hoera!’, juichten de geitjes en ze kwamen achter de struiken vandaan. Blij dansten ze rond de vijver. Moeder geit tilde haar jongste op en gaf hem een dikke knuffel. ‘Jij mag dan het kleinste geitje zijn, je bent wel de grootste held!’

40


De Zes Dienaren

Er was eens een oude heks die door haar gemene toverkunsten koningin was geworden. Ze had ook een dochtertje dat lief en mooi was. De heks kon dat niet uitstaan en sloot haar daarom op in een toren. Elke prins die met haar wilde trouwen moest drie opdrachten voltooien. Lukte dat niet, dan liep het slecht met hem af. De heks gaf natuurlijk onmogelijke opdrachten en van geen één prins is ooit nog iets vernomen. Maar er was nog een prins. Hij had gehoord hoe geweldig mooi de dochter van de heks was en op een dag besloot hij zijn geluk te beproeven. Onderweg ontmoette hij zes mannen. Elk van hen had een gekke eigenschap. De een was zo dik dat hij de hele wereld wel op kon eten. Een tweede kon alles van de hele wereld horen. De derde had benen, zó lang, hij kon in twintig stappen de hele wereld rond, de vierde had een schep oog dat afgedekt was met een doekje. Wanneer het doekje afging, viel alles wat hij zag in duizend stukjes uiteen. De vijfde was een man die het altijd zo koud had dat geen vuur hem kon warmen. De zesde was een man met een lange nek, zodat hij de halve wereld kon zien. Al deze mannen werden de dienaren van de prins en samen gingen ze op weg naar de boze heks. Ook deze prins moest drie opdrachten voltooien. Wat denk je? Zou hij het redden met behulp van zijn bijzondere vrienden…?

41


Doornroosje

Er waren eens een koning en een koningin. Zij waren erg gelukkig met elkaar. Ze woonden in een prachtig kasteel en hadden alles wat hun hartje begeerde. Op één ding na. Ze wilden dolgraag een kindje. Op een ochtend nam de koningin een bad in de paleisvijver toen ze opeens een stemmetje hoorde. ‘Dag, majesteit. Kwak een heerlijk dagje om te zwemmen, niet?’ De koningin keek om zich heen en zag een kleine kikker op een groot, groen lelieblad. ‘Dag, kikker,’ antwoordde ze verbaasd. ‘Kun jij praten?’ ‘Alleen als ik iets héél belangrijks te zeggen heb.’ ‘O?’ sprak de koningin vriendelijk. ‘Wat mag dat dan wel zijn?’ ‘Nog voor er een jaar verstreken is, zult u een kindje krijgen.’ En met een grote sprong plonsde de kikker terug in het water en verdween. Nog voor het jaar verstreken was, werd er een prinsesje geboren. De koning en zijn vrouw waren zo blij, dat ze een groot feest gaven. Ze nodigden wel meer dan honderd gasten uit. Ook de feeën van hun koninkrijk mochten komen. Op één na, want de koningin had niet genoeg gouden bordjes voor het diner. Het werd een schitterend feest. Alle gasten waren verrukt over het kleine prinsjes en iedereen gaf complimentjes. ‘Hoe heet ze eigenlijk?’ vroeg iemand. ‘Mijn man en ik houden erg van rozen’, sprak de koningin. ‘En daarom noemen we onze dochter… Doornroosje.’ Toen volgde er een plechtig moment. Alle feeën spraken een goede wens uit voor Doornroosje. Ze wensten haar schoonheid, eerlijkheid, kracht en nog een heleboel andere fijne dingen toe. Plotseling vlogen de grote eikenhouten deuren van de feestzaal open. Iedereen schrok. Daar stond de fee die niet was uitgenodigd. ‘Ik heb ook een wens voor Doornroosje!’ Ze keek vals naar de koningin, die haar kind stevig tegen zich aan drukte. ‘Op de dag dat de prinses vijftien jaar oud wordt, zal ze zich prikken aan een spinnewiel en sterven!’ Even was het ijselijk stil in de zaal, tot de koningin smekend zei: ‘O fee, doe ons dat niet aan! Laat Doornroosje alstublieft leven, we…’ ‘Te laat!’ krijste de valse fee en ze zwaaide met haar toverstaf. Toen stond de jongste fee op. ‘Ik ben nog niet aan de beurt geweest met mijn wens’, zei ze zacht. ‘En hoewel ik de vloek niet helemáál ongedaan kan maken, wens ik dat de prinses niet dood zal gaan. Wel zal ze honderd jaren zal slapen.’ En ze zwaaide met haar toverstaf. De koning nam zo zijn eigen maatregelen: ‘Ik zal zorgen dat er in het hele land geen spinnewiel meer te vinden is. Mijn dochter zal zich dan ook niet kunnen prikken.’ Hij gaf opdracht om alle spinnewielen in het land te verbranden en dat gebeurde. In de jaren die volgden, groeide Doornroosje op tot een lief, vrolijk meisje. De wensen van de goede feeën leken allemaal uit te komen. Toen ze haar vijftiende verjaardag vierde, werd er weer een groot feest gehouden. In en om het kasteel was het een drukte van belang. Alleen Doornroosje had niets te doen. Terwijl de lakeien en hofdames af en aan liepen, doolde ze wat door de gangen van het kasteel. Ze kwam in een kamer waar een oud vrouwtje zat te werken aan een spinnewiel. Verbaasd keek Doornroosje ernaar. Zoiets had ze nog nooit gezien. De vrouw liet het wiel draaien en spon van schapenwol een mooie draad. Vriendelijk vroeg ze aan Doornroosje: ‘Wil je het ook eens proberen?’ ‘Graag,’ zei Doornroosje en ze pakte de spinspoel vast… ‘Au!’ Ze prikte zich aan de naald. Meteen zakte Doornroosje in een diepe, diepe slaap. Alles wat leefde, viel gelijktijdig met Doornroosje in slaap terwijl 42


buiten, als bij toverslag, de rozenstruiken in de tuin begonnen te groeien. Er vormde zich een dikke haag rondom het kasteel. En zo gingen de jaren voorbij. Precies op de dag dat Doornroosje 100 jaar sliep kwam er een mooie prins bij het overwoekerde kasteel. Als door een wonder weken de rozenstruiken uiteen. Er vormde zich een pad naar de poort van het kasteel. Verbaasd liep hij langs de knikkebollende schildwacht en de onbeweeglijke lakeien en hofdames in de gangen van het paleis. Ten slotte kwam hij bij de kamer waar Doornroosje lag te slapen. De prins had nog nooit zo’n mooi meisje gezien. Hij móést haar gewoon kussen. Op dat moment deed Doornroosje haar ogen open. Ze keek verbaasd om zich heen. Iedereen in het kasteel ontwaakte. Ze wisten niet dat ze zolang geslapen hadden en de koning riep: ‘Laat het feest voor Doornroosjes vijftiende verjaardag beginnen.’ Het werd een onvergetelijke dag. Doornroosje danste de hele avond met haar prins. Een paar jaar later trouwden ze met elkaar en ze leefden nog lang en gelukkig. En de gemene fee? Die was inmiddels allang gestorven.

43


Ganzenhoedstertje

Er was eens een lieve knappe prinses met prachtig goudblond haar. De koning was al lang geleden gestorven en de koningin was al oud. Moeder en dochter waren dol op elkaar. Groot was het verdriet dan ook toen ze afscheid van elkaar moesten nemen. De prinses ging namelijk trouwen met een prins in een ver land. Op de ochtend van vertrek zei de koningin, met tranen in haar ogen: ‘Veel geluk, mijn dochter, vanaf nu zul jij de gave hebben om te toveren. Wat er ook gebeurt, heb vertrouwen en geduld. Dan wordt je mooiste wens vervuld.’ De prinses omhelsde haar moeder en stapte op haar prachtige zwarte paard Falada. Het bijzondere van Falada was, dat hij kon praten. Samen met een dienster vertrok de prinses naar het verre land. De reis zou vele dagen duren. Maar de dienster was erg onaardig. Bij alles wat de prinses vroeg zei ze ‘Doe het zelf!’ Op een ochtend werd de prinses wakker en schrok vreselijk . De dienster stond voor haar en zei gemeen ‘Nu moet je naar mij luisteren. Wij wisselen om, want ik wil met de prins trouwen. Als je niet luistert, doe ik iets ergs.’ De prinses liet haar maar begaan. Ze gingen op weg en na een paar dagen kwamen ze aan bij het kasteel van de prins. De prins kwam de trap af en maakte een buiging voor de dienster. Daarna tilde hij haar van het paard en zei: ‘Wees welkom, mijn bruid.’ Galant begeleidde hij haar naar binnen, terwijl de echte prinses op de binnenplaats achterbleef. De koning keek vanuit het kasteel naar het meisje op de binnenplaats. Het viel hem op dat zij, ondanks haar armoedige kleding, zo bijzonder was. En ook zag hij hoe verdrietig ze keek. Later vroeg hij aan zijn toekomstige schoondochter wie het meisje was. ‘Die meid?’ lachte de namaakprinses. Dat is een lui wicht, geef haar maar iets te doen!’ De koning zei tegen een dienaar: ‘Laat haar de ganzen maar hoeden, samen met Koertje.’ En zo kwam het dat de echte prinses elke dag de ganzen naar de wei dreef. ’s Nachts sliep het ganzenhoedstertje in de schuur, tussen de beesten. Soms sloop ze even de koninklijke stallen in. Daar mocht ze eigenlijk niet komen, maar ze deed het toch. Ze miste haar lieve Falada enorm. Op een keer werd ze betrapt door de dienster. Toen ze de volgende middag met Koertje en de ganzen terug op het kasteel kwam, hoorde ze dat Falada gedood was. De namaakprinses was bang dat Falada iemand zou vertellen wie de echte prinses was en had het arme paard naar de slager gebracht! Met tranen in haar ogen ging de prinses naar de slager en smeekte of zij het hoofd van Falada mocht hebben. De slager vond het maar een rare vraag, maar hij deed toch wat ze vroeg. Ze hing het hoofd bij de stadspoort. Elke ochtend, wanneer ze met de ganzen door de poort liep, zei ze: ‘Ach Falada, nu hang je daar ’Waarop het paardenhoofd antwoordde: ‘Ach koningsbruid, ik ben het maar, maar zou uw moeder u zo zien… haar hart zou breken, een keer of tien’ Koertje schrok ervan en wist nu dat het ganzenhoedstertje kon toveren. Een paard dat kan praten, is tot daaraan toe, maar een dóód paard? Hij ging naar de koning. ‘Met dat meisje wil ik niet langer de ganzen hoeden!’ ‘Waarom niet?’ vroeg de koning. En Koertje vertelde wat hij had gezien. ‘Mmm, merkwaardig’, sprak de koning nadenkend. ‘Er is iets met dat meisje.’ Hij stuurde Koertje weer weg en liet de ganzenhoedster bij zich brengen. ‘Lief kind,’ zei de koning vriendelijk, ‘ik hoor dat je kunt toveren?’ ‘Nou, 44


niet echt, majesteit,’ antwoordde ze aarzelend, ‘maar ik heb wel bepaalde gaven. Meer mag ik u niet vertellen, majesteit’, zei ze met een snik in haar stem. ‘Ik heb gezworen er met geen mens over te praten.’ Ze begon zachtjes te huilen. De koning had erg met haar te doen. ‘Ach, lief kind, blijf vannacht maar in het kasteel slapen. Bij de warme kachel.’ ‘Dank u wel, majesteit’, snotterde het meisje. De koning verliet het vertrek en een dienaar bracht het ganzenhoedstertje een deken. Ze ging dicht bij de kachel zitten en zei verdrietig: ‘Ach moeder, als u mij zou zien… uw hart zou breken, een keer of tien. Mijn kleding werd mij afgenomen, door een valse kamermeid… zij zal trouwen met mijn prins en ik hoed de ganzen, voor altijd.’ De oude koning stond intussen te luisteren bij het uiteinde van de kachelpijp. Hij had alles gehoord en begreep meteen dat de ganzenhoedster de echte prinses was. Hij kwam weer binnen, kuste haar op beide wangen en zei opgetogen tegen de verbaasde prinses: ‘Mijn gevoel heeft me niet bedrogen. Jij bent de aanstaande bruid van mijn zoon!’ Daarop liet hij een paar hofdames komen die haar meenamen naar een prachtige kamer met een roze hemelbed. Ze hielpen haar in een schitterende jurk, haar gouden lokken werden geborsteld en ze kreeg een oogverblindend mooi kroontje op. Toen kwam de prins binnen. Hij knielde voor haar neer en kuste haar hand. Hij was zo gelukkig. ‘Want eerlijk gezegd,’ zo vertelde hij later, ‘kon ik helemaal niet opschieten met die eerste bruid. Wat was die gemeen!’ De volgende avond werd er een groot feestmaal opgediend. Er kwamen veel gasten. Toen de gemene dienster als gast verscheen, werd ze opgepakt en het land uitgezet. En de echte prinses? Door haar vertrouwen en geduld werd nu haar mooiste wens vervuld. Ze trouwde met de prins en samen leefden ze nog lang en gelukkig...

45


Gouden Gans / Zwaan Kleef aan

Er waren eens een man en een vrouw. Zij hadden drie zoons. De jongste zoon was een beetje een dromer. Zijn broers noemde hem ‘Domoor’. Ze deden dat al zo lang, dan niemand meer wist wat zijn echte naam was. Op een dag werd de oudste zoon eropuit gestuurd om hout te hakken in het bos. Hij kreeg iets te eten en te drinken mee en ging op pad. Onderweg ontmoette hij een kabouter. De kabouter had vreselijke honger en vroeg de jongen om een hapje en een slokje van zijn proviand. Maar de jongen dacht alleen aan zijn eigen trek. Hij stuurde de kabouter weg en ging aan het werk. Tot….. Au! Dat deed pijn. De jongen had zijn eigen arm bezeerd. Snel ging hij naar huis. Vanachter een struik keek de kabouter toe. Hij wist er méér van... De volgende dag werd de tweede zoon op pad gestuurd. Ook hij had proviand. Onderweg kwam hij dezelfde kabouter tegen. ‘Scheer je weg, bedelaar, ik ben aan het werk.’ Maar…‘Au!’ Ook bij deze jongen ging het mis. Zijn been bloedde erg en hij kon er niet meer op staan. Hij strompelde naar huis. ‘Wie moet er nu aan het werk?’, sprak de arme vader, die zelf niet sterk genoeg meer was. Domoor bood aan het werk te doen. 'Ach, dat kun jij helemaal niet’, zeiden zijn broers. Maar Domoor drong aan. De volgende dag ging hij op pad. Ook hij kwam de kabouter tegen. ‘Heb je zo’n honger?’, vroeg Domoor. ‘Hier, neem maar zoveel je lust.’ En hij gaf de kabouter al zijn eten en drinken. De dankbaarheid van de kabouter was groot. ‘Ga naar die boom daar, daar ligt mijn cadeau voor jou.’ Domoor ging kijken en vond een gouden zwaan. ‘Als ik jou mee naar huis neem, is het met je gedaan, lieve zwaan,’ zei Domoor, ‘ze zouden al je veren eruit trekken. We gaan op zoek naar een veiliger plaats.’ Domoor besloot naar de herberg te gaan. Hij huurde een kamer waar de zwaan rustig kon slapen. Helaas hadden de drie dochters van de herbergier Domoor en de zwaan gezien. Toen Domoor weer terug ging naar het bos slopen zij de kamer binnen. ‘Kom eens hier zwaantje’, spraken ze. ‘Wij willen wel zo’n mooie gouden veer. Je hebt er toch genoeg.’ Ze begonnen aan de veren te plukken, maar… als door een wonder bleven ze aan de zwaan vastkleven! Toen Domoor de volgende dag terugkwam, zag hij in dat de herberg ook geen goede plaats was. Hij pakte de zwaan op en vertrok. En de meisjes? Die moesten mee. Onderweg kwamen ze nog meer mensen tegen. Iedereen had er wel iets over te zeggen, maar zodra ze de meisjes of de zwaan aanraakten, bleven ook zij kleven. Zo werd de stoet langer en langer. De stoet trok het halve land door en onderweg kwamen ze langs een paleis. In dit paleis woonde een mooi maar treurig prinsesje. Ze zat net weer treurig voor zich uit te staren toen ze een lange rij mensen zag langskomen. Wat deden ze raar. Het leek wel of ze aan elkaar vast zaten. En wat deed die jongen voorop met een gouden zwaan onder zijn arm? Voor het eerst in jaren moest het prinsesje lachen. Ze moest zo hard lachen dat alle mensen in het paleis ervan opknapten. Toen Domoor de lachende prinses zag, wilde hij niets liever dan met haar trouwen. Hij vroeg de koning om haar hand. De koning was heel dankbaar voor wat Domoor voor zijn dochter had gedaan. Maar trouwen? Domoor was nu niet bepaald een prins. Hij besloot Domoor een opdracht te geven. ‘Vind iemand die de hele koninklijke wijnkelder kan leegdrinken en daarna nog héél 46


veel brood kan eten. Als dat je lukt, mag je met mijn dochter trouwen.’ Oei…. dat was lastig! Maar Domoor dacht aan de kabouter die hem de gouden zwaan had gegeven. Zou hij kunnen helpen? Direct ging hij terug naar het bos. Toen hij daar aankwam, zat er op de plaats waar hij de kabouter ontmoet had, een man die er zó treurig uitzag, dat Domoor hem meteen vroeg wat eraan scheelde.'Ach jongen,' antwoordde de man, 'ik heb toch zo'n vreselijke honger en dorst, daar heb je geen idee van. ‘Dan weet ik wel wat voor je', zei Domoor. 'Kom maar met mij mee, dan kun je eten en drinken zoveel je wilt.' De man sprong blij op en volgde Domoor naar het koninklijk paleis, waar hij prompt de gehele wijnkelder leegdronk. Toen er geen druppel wijn meer over was, begon hij aan het brood. De koning had al het meel uit zijn koninkrijk bijeen laten brengen en daarvan zo'n geweldige broodberg laten bakken, dat de hele binnenplaats van het paleis ermee gevuld was. Maar nog voor de zon onderging, schraapte Domoors vriend de laatste kruimeltjes tussen de stenen vandaan en zuchtte tevreden. Alles was op. Toen kon de koning niet langer weigeren. De bruiloft werd gevierd en na de dood van de koning erfde Domoor het rijk. Als koning Domoor de Eerste, bestuurde hij het rijk goed en rechtvaardig. De prinses was met Domoor aan haar zijde nooit meer treurig en ze werd door heel het volk bemind. De gouden zwaan kreeg een prachtige vijver in de paleistuin, waar hij nog jarenlang gelukkig rondzwom. Veel mensen kwamen haar bekijken, maar nooit meer trok er iemand aan haar veren. En de kabouter? Die mocht elke zaterdagavond in het paleis een partijtje biljarten met de koning. Waar ze wijn dronken en brood aten tot ze er genoeg van hadden.

47


Hans & Grietje

Aan de rand van een groot bos woonde eens een houthakker met zijn vrouw en zijn twee kinderen. Het jongetje heette Hans en het meisje Grietje. Op een gure herfstavond, toen Hans en Grietje al in bed lagen, zat de houthakker met zijn vrouw aan tafel. De houthakker telde zijn laatste centen. 'Ik weet het niet meer, hoor', zuchtte hij. 'Hoe moeten we die arme kinderen te eten geven?' 'Er is maar één oplossing', zei de vrouw van de houthakker. 'We brengen Hans en Grietje heel ver het bos in. We geven ze ieder een stuk brood en dan laten we ze achter.’ Wat een gemeen plan! De vrouw was dan ook niet de echte moeder maar de stiefmoeder van Hans en Grietje. ‘Dat kan toch niet’, sprak de vader. ‘Hou je mond, we doen wat ik zeg’, zei de gemene vrouw. Hans had alles gehoord. De volgende dag gingen ze al vroeg op pad met alleen een stuk brood voor onderweg. 'Geef gauw je brood', fluisterde Hans tegen Grietje. 'Ik heb een plan, wees maar niet bang!' Hans bleef een beetje achter. Telkens gooide hij wat kruimeltjes op de grond. Zo zouden ze de weg terug naar huis kunnen vinden! Steeds dieper gingen ze het bos in. 'Rust hier maar even uit', zei de vrouw tegen de kinderen. 'Je vader en ik gaan hout hakken. Tot straks.' Hans en Grietje gingen op het mos zitten en zagen hun vader en stiefmoeder tussen de bomen verdwijnen. Langzaam kropen de uren voorbij. Ten slotte vielen Hans en Grietje op het vochtige mos in slaap. Toen ze wakker werden, was het nacht. Ze waren helemaal alleen in het donkere woud. ‘Kom Grietje, we gaan naar huis’, zei Hans. Ze liepen en liepen en raakten aldoor meer verdwaald. Alle kruimeltjes waren weg; opgegeten door de vogels! Opeens werd de stilte verbroken door een geluidje. Hans en Grietje keken eens goed en zagen een huisje. En wat voor een huisje! Het dak bestond uit krakelingen en speculaas, bezaaid met pindarotsjes, zuurtjes en toverballen. De suikeren vensters glinsterden in het maanlicht, het deurtje was van zoethout en de stoep van marsepein met tumtummetjes. 'O Grietje', zei Hans, ‘wat een lekker eten!’ Hij brak een stuk speculaas van het dak en nam er een grote hap van. Grietje zei niets. Ze had haar mond zó vol met pindarotsjes, dat haar wangen er bol van stonden. Plotseling klonk er een stem vanuit het huisje. 'Knibbel Knabbel Knuistje, Wie knabbelt daar aan mijn huisje?' Een oude vrouw kwam naar buiten geschuifeld, leunend op een knoestige stok. Ze had een grote kromme neus, een ingevallen mond met drie bruine tanden erin en ogen die gloeiden als kooltjes. 'Nee maar!', kraaide ze toen ze de kinderen zag staan. 'Waar komen jullie vandaan? Nou? Kom maar binnen, ik heb nog meer lekkers, hoor.’ Maar binnen was lang niet zo gezellig als Hans en Grietje verwacht hadden. De deur viel met een klap achter hen in het slot. De oude vrouw was een gemene heks. 'Hebbes, ik ga jou vetmesten en opeten’, zei ze tegen Hans. ‘Meisje, stop hem in die kooi!’ Huilend deed Grietje wat haar gezegd werd. Vele dagen gingen voorbij en elke dag zei de heks: 'Steek je vinger eens even tussen de tralies door, kereltje. Laat eens voelen hoe lekker dik en vet je al begint te worden!' Maar Hans stak de heks nooit zijn dikke vingertje toe. Hij keek wel uit. In het schuurtje had hij een dun takje gevonden, dat precies op een 48


knokig vingertje leek en dat takje schoof hij voorzichtig tussen de tralies door. En de heks had zulke slechte ogen dat ze niets in de gaten had. Maar op een dag had de heks er schoon genoeg van om te wachten. ‘Steek de oven eens aan, meisje.’ Grietje kreeg opeens een ander plan. Ze wachtte tot de heks de oven ging controleren. Daar deed ze de deur van de oven open. ‘Ja, dit is wel heet genoeg’, zei de heks. Dat was het moment. Grietje verzamelde al haar kracht en …gaf de heks een harde duw. Met een gil viel ze de oven in. Grietje rende meteen naar Hans om hem te bevrijden. 'Hansepansje, we zijn gered! Kom er maar uit!' Wat waren ze blij. Ze wilden gelijk weggaan, maar besloten nog even in het huisje te kijken op zoek naar handige spullen voor onderweg. Onder het bed van de heks vonden ze een zak vol parels en edelstenen. 'Dat is nog eens wat anders dan broodkruimeltjes!' riep Hans. 'En nu naar huis', zei hij. 'Maar hoe,’ vroeg Grietje, ‘we weten de weg niet.' Ze was nog niet uitgesproken of daar kwam een grote zwerm vogeltjes aan. Het waren er wel honderd. ‘Wij hebben toen jullie broodkruimeltjes opgegeten. Dat spijt ons. We komen het goedmaken!’ De vogels vlogen voor Hans en Grietje uit en wezen zo de weg. 'Daar is ons huis!' juichte Hans. Hij nam Grietje bij de hand en ze renden zo hard ze konden. De houthakker huilde van geluk toen hij zijn kinderen terugzag. Dag en nacht had hij op een stoel bij het raam gezeten, verdrietig en beschaamd. Zijn vrouw, die niets meer met haar treurige man kon beginnen, had haar spullen gepakt en was kwaad weggelopen. Zo liep alles toch nog goed af. De zorgen waren voorgoed voorbij. En de houthakker woonde, mét Hans en Grietje nog vele jaren in voorspoed en geluk in zijn dierbare huisje in het bos!

49


Het Meisje met de Zwavelstokjes

Het was Oudejaarsavond en gruwelijk koud, het sneeuwde en het begon donker te worden. Op straat liep een klein arm meisje, blootshoofds en barrevoets. In een oud schort hield zij een heleboel zwavelstokken en één bosje droeg zij in de hand. Uit alle vensters straalden de kaarsen en het rook op straat zo heerlijk naar gebraden gans. In een hoekje tussen twee huizen ging ze ineengedoken zitten. Ze had het koud, maar naar huis durfde zij niet. Zij had nog geen zwavelstokjes verkocht, haar vader zou haar slaan. Ze besloot één zwavelstokje op te steken om haar vingers te warmen. Plotseling zag ze een lekker warm en gezellig huis. Het zwavelstokje ging weer uit. Het werd kouder en kouder en ze zat nog altijd op straat. Vol hoop streek ze nog een stokje af. Toen had ze het nog even warm. En ook dit keer zag ze weer de mooiste taferelen. Ze bleef stokjes afstrijken. Dan ziet ze haar Grootje, die als enige goed voor haar is geweest, maar inmiddels is gestorven. Grootje tilt het meisje op haar arm en zij vliegen hoger en hoger. En er was geen kou, geen honger, geen angst. Het was voor altijd warm.. De volgende dag werd ze gevonden. Een blauw en verkleumd meisje, met een glimlach om haar mond.

50


Het Stoute Prinsesje

Er waren eens, lang geleden, een koning en een koningin die een mooie dochter hadden. Ze waren zielsgelukkig met hun lieve kleine prinsesje. Elke dag zei de koningin tegen haar dochter: ‘Dag mijn prinsesje, mijn dochtertje klein. Voor eeuwig zul je mijn lieveling zijn.’ En dan zei het prinsesje: ‘Dag koningin, mijn moedertje fijn. Voor eeuwig zal ik jouw lieveling zijn.’ Op een dag kwam de koning thuis van een lange reis. Op zijn reis had een oude zeeman hem een papagaai geschonken. ‘Kom eens kijken, prinsesje, wat een mooie vogel je vader heeft meegebracht!’, riep de koningin naar haar dochter. ‘Wat een prachtige veren’, zei de prinses. Vol bewondering keek ze naar de kleurige vogel met zijn kromme snavel. ‘Dat is nog niet alles’, zei haar vader. ‘Het bijzondere is dat hij kan praten. Tenminste, dat heeft die zeeman mij verteld. Als wij iets zeggen, zegt hij het misschien wel na.’ Maar wat ze ook zeiden, de papagaai zei niets. In plaats daarvan ging het prinsesje alles napraten. Bij alles wat de koning op de koningin zei, sprak het prinsesje het na. Zo ging het de hele dag door. ’s Avonds aan tafel had de koning er schoon genoeg van: ‘Het is zo wel leuk geweest, meisje. Houd er nu maar weer mee op.’ Maar de prinses antwoordde: ‘Het is zo wel leuk geweest, meisje. Houd er nu maar weer mee op.’ ‘Eet je aardappeltjes en houd je mond! ‘Eet je aardappeltjes en houd je mond!’ De volgende ochtend speelde de prinses in de paleistuin. De oude tuinman was de rozen aan het snoeien. Hij liep een beetje mank en had een kromme rug. De prinses deed hem precies na. Ze hield haar rug ook krom en ging ook langzaam strompelen. ‘Dag prinses’, zei de tuinman vriendelijk. ‘Probeer je mij na te doen?’ De prinses antwoordde hem met precies dezelfde woorden en deed ook zijn oude kraakstem na. ‘Wat is dat voor een raar spelletje?’, zei de tuinman boos. ‘Wat is dat nou voor een raar spelletje?’, zei de prinses en ze keek er ook boos bij. Zo ging het maar door. De prinses had niet door dat zij de enige was die het grapje nog leuk vond. Na een week had de papegaai nog geen woord gesproken, terwijl het prinsesje niet kon ophouden alles en iedereen na te zeggen. De koning en de koningin riepen ten einde raad de hulp in van de beste dokter van het land. Dat was een heel geleerde man met een raar stemmetje. Hij werd naar de prinses gebracht en zei: ‘We zullen eens kijken…’ ‘We zullen eens kijken…’, zei de prinses, terwijl ze ook het rare stemmetje van de dokter nadeed. De dokter keek verbaasd. Het prinsesje ook. ‘Vreemd’, zei de dokter. ‘Vreemd’, zei de prinses en zo ging het maar door. De dokter wist het ook niet meer. ‘Ik stel voor dat u een boswandeling gaat maken.’ ‘Ik stel voor dat u een boswandeling gaat maken’, zei het prinsesje. Op het bospad kwam ze een heel oud vrouwtje tegen. De vrouw had een rimpelig gezicht en een kromme rug en ze liep met een stok. ‘Dag lief kind’, zei de vrouw en natuurlijk zei de prinses hetzelfde. Daarbij deed ze de vrouw precies na, met kromme rug en stok en al. ‘Wat ben jij een stout meisje. Je lijkt wel een papegaai!’ De vrouw zwaaide met haar stok en sprak een vreemde toverspreuk uit. Flits! Het 51


volgende moment was de prinses veranderd in een papegaai. ‘Dat krijg je ervan als je zo graag wilt papegaaien!’, zei de oude vrouw, die in werkelijkheid een heks was. ‘…Als je zo graag wilt papegaaien!’ riep de papegaai en vloog weg, terug naar het kasteel. De koning en de koningin keken verbaasd op toen de vogel door het open raam de troonzaal binnenfladderde. Hij daalde neer op de stok naast de troon. ‘Wat krijgen we nou?’, riep de koning. ‘Wat krijgen we nou?’, herhaalde de papegaai. ‘Hé, deze kan het wel!’, lachte de koningin. ‘Hé, deze kan het wel!’, zei de papegaai. Ondertussen wist niemand waar de prinses was en de hele hofhouding ging naar haar op zoek. Maar de prinses werd nergens gevonden. Binnen een paar dagen wisten alle mensen in het land dat de prinses werd vermist. Iedereen hielp mee zoeken. De koning loofde een hoge beloning uit voor degene die de prinses zou vinden, maar ook dat leverde niets op. Wat waren ze allemaal bedroefd! Op een dag stond de koningin weer eens te treuren bij het portret van haar dochter, dat in de troonzaal hing. De papegaai zat naast haar op de stok. De koningin snikte: ‘Dag mijn prinsesje, mijn dochtertje klein. Voor eeuwig zul je mijn lieveling zijn.’ Toen zei de papegaai: ‘Dag koningin, mijn moedertje fijn. Voor eeuwig zal ik jouw lieveling zijn.’ Op het moment dat de koningin die woorden hoorde, kreeg ze tranen in haar ogen en een brok in haar keel. Ze keek naar de papegaai, toen naar het schilderij van haar dochter en weer naar de papegaai. Op slag veranderde de papegaai in de prinses. De betovering was verbroken. Haar dochter was terug! Het napraten had ze voor eeuwig afgeleerd. En ze leefden nog lang en gelukkig.

52


De Geschiedenis van Het Volk van Laaf

De meeste sprookjes beginnen met 'Er was eens…' Dit sprookje ook.. Maar er is toch een verschil. Want het Volk van Laaf was er niet alleen. Het is er nog steeds. Het lééft. En nog mooier, je kunt het bezoeken. Maar… laten we bij het begin beginnen! Miljoenen jaren geleden leefde het Volk van Laaf aan de Noordpool. Brrrrr… daar is het toch veel te koud zul je zeggen. Daar wonen alleen maar Eskimo´s en ijsberen. Dat is nu ook zo. Maar in de tijd waarover wij nu spreken was dat anders. Toen was de Noordpool een tropisch paradijs. Er vlogen bondgekleurde vogels rond. Er groeiden palmbomen en het was er zo lekker warm dat de laven niet een huis hoefde te bouwen. Ze sliepen gewoon onder een afdakje van stro in de open lucht. De Laven waren aardig voor elkaar. Er was nooit ruzie. Ze leefden gelukkig. Met elkaar, in hun tropisch paradijs op de Noordpool. Oervader Laaf en Oermoeder Lot keken elkaar wel eens aan en zeiden dan: ’We hebben het wel getroffen met onze kinderen!´Het geluk van de Laven duurde vele jaren. Zolang, dat er geen eind aan scheen te komen. De zon bleef schijnen. De vogels zongen. Er bloeiden prachtige bloemen. ´Het is eigenlijk te mooi om waar te zijn.´ dacht Oermoeder Lot soms.

De koude komt Maar op een dag werd het kouder aan de Noordpool. Eerst heel langzaam. De Laven merkten het in het begin bijna niet. Maar toen steeds vlugger. Zó vlug, dat ze erg bang werden. Want je moet weten, dat Laven absoluut niet tegen kou kunnen. Het zijn sterke wezentjes, maar van kou gaan ze dood. Vader Laaf en Moeder Lot zochten wanhopig naar een oplossing. Maar stevige, warme huizen bouwen hadden de Laven nooit geleerd. Ze hadden ook geen voorbeeld, dat ze na konden bouwen. Wat nu? Het werd steeds kouder. De Laven rilden en sommigen kregen al een akelige blauwe kleur. Toen vond Vader Laaf de oplossing. Onder de grond is het warm wist hij. In het binnenste van de aarde kookt een warme lava-pot. Die verwarmde de aarde tot vlak onder de aardkorst. ‘Lieve Moeder Lot en lieve Laven kinderen’ zei hij, ´Wij verlaten het oppervlak van de aarde. We gaan de diepte in, daar waar het warm is!´

Het graven van het gat Het Volk van Laaf begon verwoed te graven. Gelukkig werden ze daar wat warmer van. Anders was het beslist niet meer gelukt om de diepe kuil te delven die nodig was om aan de kou te ontsnappen. De Laven groeven dag en nacht. Alsof hun leven ervan afhing en dat was natuurlijk ook zo. Graven, graven,graven… steeds sneller, steeds dieper. Het gat werd zo diep als een echte mijnschacht. En het 53


lukte! Op de avond van de vijfde graafdag was het zover. De ploeg die helemaal onderin werkte, voelde de warmte van de lava-pot aan hun verkleumde knuistjes. Het plan van Vader Laaf redde zijn Volk! Vader Laaf riep alle Laven die nog bovengronds waren bij elkaar. ´We dalen nu af in de aarde´, sprak hij. ´Daar zullen we de warmte vinden die ons leven redt´. De Laven verdwenen in de tunnel diep in de aarde. Maar waar was Moeder Lot? Die was al beneden. Ze was gaan kijken bij de ploeg die op het diepste punt aan het werk was. Maar dat wist Vader Laaf niet. Die had het in die spannende laatste uren te druk gehad boven de grond.

Vader Laaf legt ´t Grote Lood ’Moeder Lot, Moeder Lot... Waar ben je?’ riep hij over de donkere en steeds kouder wordende vlakte. ‘Kom mee naar het binnenste van de aarde, kom!’ De stem van Vader Laaf weerkaatste tegen de ijsbergen die in de verte opdoemden. De wolven die met de kou waren meegekomen huilenden. ´Moeder Lot, Moeder Lot,.. waar ben je? Kom we gaan vertrekken´riep Vader Laaf steeds wanhopiger. Hij voelde de kou in zijn lichaam trekken.. het werd zwart voor zijn ogen. Plotseling hoorde hij de stem van Moeder Lot uit de diepte, ´Vader Laaf, hier ben ik. Ik ben al beneden´. Vader Laaf wankelde naar de opening van de tunnel. Hij viel. Hij probeerde weer overeind te krabbelen. Maar het ging niet. De vrieskou nam bezit van de stamvader der Laven… en hij legde het loodje aan de rand van het reddende gat… En niet zo maar het loodje, maar het Grote Lood. Vader Laaf is de enige Laaf die ooit het Grote Lood legde. Want als een Laaf heel oud geworden is, gaat hij naar Oermoeder Lot. Die tikte heb dan van Lotje.. en dan begint zo´n Laaf weer een rustig nieuw leven! Maar bij Vader Laaf kon dat niet meer. Die was verstijfd van de kou en dan kun je niet meer van Lotje worden getikt. Natuurlijk was het Volk van Laaf heel erg bedroefd toen Vader Laaf het Grote Lood had gelegd. Moeder Lot huilden tranen met tuiten. Maar… ze moesten verder. Vader Laaf zou nooit gewild hebben dat zijn Volk bij de pakken ging neerzitten. De Laven trokken dieper de aarde in… en begonnen daarmee aan de zwerftocht die nog miljoenen jaren zou duren. Maar eerst maakten ze een prachtig standbeeld van Vader Laaf. Dat namen ze mee op hun reis. Overal waar ze naar toe gingen. En ze hebben het nog steeds.

De Grote Zwerftocht Natuurlijk maakten de Laven tijdens De Grote Zwerftocht heel wat mee. Ze ontmoeten onderweg dieren die ook overvallen waren door de kou. Want niet alleen de Noordpool was het plotseling koud geworden. Ook in heel andere delen van de wereld. Terwijl ze aan het graven waren kwamen ze bijvoorbeeld een echt brontosaurus tegen. Een compleet beest. Helemaal zoals het er uitzag toen het nog leefde. Het was eerst bevroren en daarna luchtdicht in de aarden opgesloten, daarom was het nog helemaal origineel. Het had niet kunnen bederven. Gelukkig trouwens dat het beest nier meer leefde. Voor de Laven dan. Want stel je voor. De brontosaurus was maar even 18 meter lang. Het beest had grote achterpoten en 54


kleine voorpoten. En een hele lange nek. Hoe zwaar zo´n brontosaurus was? Wel 35.000 kilo. Dat is meer dan alle leerlingen van je school bij elkaar, met de onderwijzers en onderwijzeressen erbij! De brontosaurus had een enorme staart en leefde op het land en in het water.

Ondergrond de wereld rond De Laven hoefden hun weg trouwens niet alleen maar te graven. Op veel plaatsen onder het aardeoppervlak vonden zij rivieren. In het begin wisten ze niet hoe ze daar overheen moesten. Maar Laven zijn slim en handig. Van het houdt dat in de onderaarde rivieren dreef konden zij al gauw eenvoudige bruggen bouwen. In sommige rivieren dreven complete boomstammen. Die holden de Laven uit en zo hadden ze boten. Ze wisten niet hoe ze huizen moesten bouwen, maar boten bouwen konden ze wel. Al lang voordat er mensen waren. Ze deden dat heel slim. Eerst met een beitel en een houten hamer. Maar dat was erg zwaar en het koste veel tijd. De Laven kwamen toen op het idee een vuurtje te stoken. Ze legden de gloeiende houtskool op de knoesten en harde plekken van de boomstammen. Daar schroeide het hout weg. De Laven hoefden alleen de as maar te verwijderen en het gat een beetje bij te werken. Precies zoals duizenden jaren later de eerste mensen boten gingen bouwen. Soms bleven de Laven een tijdje op de plaats ondergronds, Bijvoorbeeld als er ruime onderaardse grotten waren. Rivieren en meertjes met kristalhelder drinkwater. Lekkere paddenstoeltjes, aardpeertjes en andere Lif Lafjes waar Laven gek op zijn. Maar toch vonden ze nergens echt rust in de ondergrondse wereld. ´want´, zei Moeder Lot vaak, ´Wij Laven zijn en blijven bovengrondse wezens.´en dan trok het Volk van Laaf weer verder.

Bergen Van Lava Vooral in het begin van hun lange reis gingen ze vaak bovengronds kijken. Maar ze konden nergens een plek vinden die ze echt leuk vonden. Ze keken overal rond. We kunnen nu nog goed zien waar dat was. Waar de Laven een kijkgat groeven, daar kwam later een stroom warme lava naar buiten. Daardoor ontstonden hele bergen, die we vulkanen noemen. Soms vergissen de Laven zich. Dan maakten ze een kijkgat dat op zee uitkwam. Dat was natuurlijk een natte beweging. De Laven wisten dan niet hoe snel ze weg moesten komen! Ook door die kijkgaten in zee kwam lava naar buiten. Die lava stolde in het zeewater tot een berg. De top van de berg die boven het water uitkomt noemen we een vulkanisch eiland.

De menselijke geschiedenis De Laven bezochten tijdens hun toch alle werelddelen. Zo zagen ze met eigen ogen een heel stuk van onze geschiedenis. Wat wij uit boeken weten, hebben zij met eigen ogen gezien. 55


Ze keken al op de wereld rond toen er nog geen mensen waren. Ze zagen de eerst volken. Ze bezochten het Rijk Atlantis. Het geheimzinnige land, dat op een dag in de Atlantische Oceaan verdween. Toen in Egypte de piramides werden gebouwd keken de Laven hun ogen uit. Ze wisten niet dat de Egyptenaren hier hun farao´s, dat waren hun koningen, in begroeven. Dat zou je ook niet gauw denken, zo´n enorm gebouw voor één man. De Laven keken rond in het oude Griekenland. Dat vonden ze wel mooi, maar niet gezellig. Ze namen ook een kijkje in het Romeinse Rijk. Daar was het op sommige plaatsen wel gezellig, maar op andere wel heel griezelig. In de Arena van Rome vochten soldaten bijvoorbeeld met wilde beesten. Dat waren de gladiatoren. De Laven keken in China. Ze waren al in Amerika voordat Columbus dat in 1492 ontdekte

Steeds meer lawaai Ze hoorden soms vreselijk veel lawaai van boven komen. Dan was er oorlog of revolutie. Toen ze dat een paar keer gezien hadden, wisten de Laven het wel. Ze bleven sindsdien beneden als het weer zo vreselijk te keer ging. ´Het is weer herrie boven´zei Oermoeder Lot dan.´Snappen jullie waarom de mensen er zo´n bende van maken?´ Het lawaai werd door de jaren heen alleen maar erger. De Laven dachten wel eens dat de wereld verging. Ze kwamen soms enorme gaten in de aarde tegen, waarin niets meer leefde. Alles was er dood. Mensen, dieren,bloemen, planten… Dan waren er bommen gegooid. De Laven kregen dan werkelijk de schrik in hun dunne beentjes.

Een echte troep De laven werden trouwens toch niet vrolijker de laatste jaren. Niet dat ze zich echt treurig voelden, daar zijn ze te goedhartig en vrolijk voor. Maar aan wat ze onderweg tegenkwamen zagen ze dat er ’boven’ niet beter op werd. De onderaardse rivieren werden vuiler. Dat kwam alleen van boven af. Ze kwamen hele verzamelingen ijzeren beesten tegen. Dat waren autokerkhoven. Als ze dichterbij de aardkorst kwamen, werden de Lif Lafjes waarmee Laven zich voeden ook minder lekker. De aarde werd ook onder de grond steeds vuiler. ´De mensen doen maar raak. Ze maken er boven een echte troep van.’ zeiden de Laven dan. ´Dat is toch jammer van die mooie wereld die wij nog van vroeger kennen.

Alaaf En opeens breekt een heel bijzondere dag aan in de geschiedenis van de Laven. Een echte sprookjesachtige dag! De Laven voelden al bij het opstaan dat hij anders dan andere zou worden. Want daarin lijken de Laven op mensen. Soms voelen ze iets en ze weten niet waar het vandaan komt. Dan zit er iets in de lucht zeggen ze. Oermoeder Lot zei na het ontbijt: ´Lieve Laven en Laafjes, het zou mij niet eens verbazen als er vandaag iets zou gebeuren. Iets waar we al jaren op hebben gewacht. Er zit iets in de lucht!´ Ze was nog niet uitgesproken of daar klonk van boven luid en duidelijk ‘LAAF!´Nu moet je weten dat ’ALAAF´al jaren de kreet was waarmee de Laven elkaar riepen. Elkaar goedendag zeiden en 56


smakelijk eten wensten. ´ALAAF!´ ´Er is toch geen Laaf bovengronds´, riep Moeder Lot. Ze telden razendsnel het Lavenvolk. Iedereen was er. Nu werden moeder Lot en de andere Laven wel héél erg nieuwsgierig. ´ALAAF!´ klonk het weer. De beste klimmers werden naar boven gestuurd om polshoogte te gaan nemen. Ze bleven behoorlijk lang weg. ´Dat is een goed teken´, zei Moeder Lot. ´Dat wil zeggen dat er goede dingen te zien zijn. Anders waren ze wel eerder terug geweest!´De spanning steeg, de Laven beneden kregen rode wangen van de opwinding. Bijna net zo rood als de wangen van de laven die naar benden kwamen om te vertellen wat ze boven gezien hadden! Ze hakkelden van opwinding. ´Mmm moeder Lot en andere LLLLaven, lllluister! Wij zijn nu onder een echt Lavenland aangekomen. Met een oud kasteel een prachtige tuin en hoge bomen. Met vriendelijke mensen, die ´ALAAF!´ roepen en leuke liedjes zingen…’ De Laven die boven waren geweest vertelden honderd uit. Toen ging Moeder Lot samen met enige zeer oude Laven zelf een kijkje nemen. Toen ze terugkwam had ze tranen in haar ogen. Van vreugde hoor. `Laven`sprak ze geroerd. `Wij zijn aan het einde van onze lange reis gekomen. Als we ergens weer bovenaards kunnen gaan leven, is het hierboven, in de Efteling.´ Want daar was het, dat had je al begrepen. Het was in de Efteling dat de kreet ´ALAAF!´ weerklonk. De kreet die de Laven naar boven lokte. De Laven kregen er een mooi stuk grond. Ze bouwden er hun eigen dorp. ´En ze konden helemaal geen huizen bouwen,´hoor ik je nu denken. Je hebt gelijk. Ze konden het niet, maar ze hadden gauw in de gaten hoe wij mensen dat doen. En dat deden ze op hun eigen Laafse manier na. Dat is juist het leuke ervan. En weetje wat nog veel leuker is? Dat je het allemaal met eigen ogen kunt komen bekijken. De meeste sprookjes die je hoort, speelden zich heel lang geleden in een ver land af. Het sprookje van Laaf is anders. Dat gaat gewoon door.

57


Holle Bolle Gijs Er was eens een koning die eens per week met zijn twee ministers vergaderde. De koning vroeg dan : ‘Beste ministers, wat zijn de problemen deze week?’ Nu waren er best problemen. De timmerlieden waren erg aan het mopperen. Er viel nog maar weinig te timmeren. De mensen hadden genoeg kasten en stoelen en tafels. Ook waren de vissers boos. Hun boten waren oud en lek. En overal in de straten van het koninkrijk lag veel te veel troep. De mensen struikelden over het oud papier. ‘Laten we er voor zorgen dat de timmerlieden geen meubels meer maken, maar boten’, sprak een minister. ‘Wat een goed idee,’ zei de koning, ‘dan hoeven we alleen het probleem van rondslingerend papier nog maar op te lossen.’ De week daarna stelde de koning dezelfde vraag. ‘Beste ministers, wat zijn de problemen deze week?’ Net op dat moment kwam de kok binnen. ‘Majesteit, het gaat nu echt fout in de keuken! Mijn keukenhulp Holle Bolle Gijs is de afgelopen week steeds meer gaan eten! Hij schrokt en schranst en kan er niet meer mee ophouden. Hij eet gewoon álles op. Het spijt me, maar uw lunch is weg.’ De koning richtte zich tot zijn ministers: ‘Jullie horen het. Dat met die Holle Bolle Gijs is echt een serieus probleem aan het worden.’ ‘Majesteit,’ sprak de tweede minister, ‘even buiten de stad woont een oude magiër. Hij brouwt allerlei vreemde drankjes tegen rare kwaaltjes. Misschien heeft hij wel een middeltje tegen de honger van Holle Bolle Gijs.’ ‘Vragen staat vrij,’ zei de koning, ‘want ik wil niet nog een keer dat mijn lunch in gevaar komt. En het probleem van al dat papier op straat, daar hebben we het volgende week wel even over.’

58


Diezelfde dag nog brachten de twee ministers een bezoek aan de oude magiër. Deze brouwde een drankje dat zo stonk dat alle eetlust je zou vergaan. ‘Dit moet gaan werken,’ zeiden de ministers, ‘dank u wel, magiër, we gaan het snel uitproberen.’ Snel gingen ze op weg naar die Holle Bolle Gijs. ‘Gijs, jongen,’ zei de ene minister, ‘ik weet dat je van je enorme eetlust af wilt komen. De magiër heeft een drankje gebrouwen dat er hopelijk voor zorgt dat je minder snel honger krijgt.’ ‘Dat zou fijn zijn,’ zei Holle Bolle Gijs, ‘want de kok heeft me net ontslagen en de keuken uitgejaagd.’ ‘Waarom?’ vroeg de andere minister. ‘Omdat ik per ongeluk nu ook het avondeten van de koning heb opgegeten. Ik kan gewoon niet stoppen. ’s Nachts kan ik zelfs niet slapen van de honger. Ik hoop maar dat dit drankje werkt. Want ik heb slaap en honger tegelijk.’ Snel nam Holle Bolle Gijs een slok van het drankje. Gespannen wachten ze af…zou het werken? ‘Ik heb nog steeds honger,’ zei Gijs, ‘ik heb zo’n trek in…. in…. in…papier!’ De volgende ochtend stonden de ministers samen met Holle Bolle Gijs voor de koning ‘We hebben goed nieuws majesteit. We slaan weer twee vliegen in één klap. Dankzij het drankje van de magiër is Holle Bolle Gijs nu dol op papier. Daarmee kan hij de straten keurig schoonhouden.’ ‘Geweldig’, zei de koning. ‘Ik benoem je tot Hof Papierverslinder, Gijs.’ ‘Dank u wel, majesteit’, zei Gijs. ‘En,’ zeiden de ministers, ‘je krijgt een eigen Holle Bolle Wagen, waarmee je langs de deuren kunt om oud papier op te halen. ‘Papier hier! Papier hier!’, riep Gijs. En weg was hij. Vanaf die dag reed Holle Bolle Gijs met zijn wagen door heel het land. Je kon precies zien waar hij was geweest, want daar was alles keurig schoon. Hij had nooit meer honger, en ’s nachts sliep hij als een roosje.

59


Klaas Vaak

Er was eens een kleine prins die Jochem heette. Hij woonde in een prachtig kasteel, midden in een bosrijk gebied. Hoewel er vier lakeien klaarstonden, bracht zijn moeder hem elke avond zelf naar bed. Dan zong ze zachtjes: Als de maan is opgekomen Slapen alle kindertjes En ze worden in hun dromen Hele mooie vlindertjes... Op een nacht had zijn moeder de kamer nog niet verlaten of er vloog een enorme uil door het open raam naar binnen. Op zijn rug zat een magere kabouter met een slaapmuts. ‘Dag, prins Jochem,’ zei de kabouter vriendelijk, ‘weet jij wie ik ben?’ ‘Ik denk dat u Klaas Vaak bent.’ ‘Heel goed! Zeg, wat heb jij een prachtige slaapkamer.’ ‘Ja, een beetje té netjes! Omdat ik een prins ben, moet alles er altijd mooi uitzien.’ ‘Het is dus niet gemakkelijk om een prins te zijn… maar misschien kan ik je opvrolijken met een vliegtochtje?’ En daar vlogen ze door de nacht. Nadat ze alle huizen in het bos hadden bestrooid met slaapzand, was de zandloper van Klaas Vaak leeg. De uil vloog nu weer hoger en maakte meer vaart. Even later zweefden ze boven een groot meer. Op een eiland zag Jochem een zandkasteel staan. ‘Daar woon ik’, zei Klaas Vaak. Het kasteel was prachtig verlicht door wel honderd bewegende, kleine sterretjes. Maar toen ze dichterbij kwamen, zag Jochem dat het geen sterretjes waren, maar kleine lantaarns, die vastgehouden werden door een heleboel kaboutertjes. Ze landden keurig in het zand. ‘Dit is prins Jochem,’ zei Klaas Vaak, ‘hij komt met jullie spelen.’ Jochem speelde uren in het zand met de kabouters. Het kon hem niks schelen dat zijn fluwelen pyjama behoorlijk vies geworden was. Daarna speelden ze verstoppertje. Jochem zocht een kamertje om zich te verstoppen, maar stapte de werkkamer van Klaas Vaak binnen. ‘Eh… wát gebeurt hier allemaal?’, vroeg Jochem, terwijl hij nieuwsgierig rondkeek. ‘Het slaapzand, Jochem! Het toverzand, voor de mooiste dromen!’ zei Klaas Vaak. ‘Ik ben de enige die de formule weet en de zandkabouters helpen mij met het maken ervan.’ ‘Kom!’, zei Klaas Vaak. ‘Ik wil je iets laten zien.’ Samen beklommen ze de hoogste toren. De zachte zomerwind waaide in Jochems gezicht en ze keken uit over het donkere water van het meer. Klaas Vaak zei: ‘Kijk eens hoe mooi de maan schijnt. En zie je hoeveel prachtige sterren er aan de hemel staan? De nacht is onze wereld. De zandkabouters en ik, wij houden van de nacht.’ Het prinsje klom op de muur. ‘En de nachtdieren zijn onze vrienden’, vervolgde Klaas Vaak. ‘De kleine knaagdiertjes, de motten, de uilen...’

60


Net op dat moment kwam de uil weer voorbij vliegen. Hij zweefde geruisloos over het water van het meer. ‘Ik wou dat ik ook kon vliegen’, zuchtte Jochem en Klaas Vaak zei: ‘Wie zegt dat je dat niet kan? Probeer het maar!’ Jochem keek hem verbaasd aan. ‘Niet bang zijn’, zei de oude kabouter. ‘Vlieg maar, Jochem! Vlieg!’ En daar ging het prinsje. Hij sprong van de toren, spreidde zijn armen en zweefde op de wind naar beneden. ‘Joehoe!’, riep hij luid, en met groot gemak fladderde hij weer een stukje omhoog. Even later vloog hij vlak boven het meer. In het wateroppervlak beneden hem zag hij zijn eigen spiegelbeeld. Maar het was geen vliegend prinsje dat hij daar zag. Nee, hij was veranderd in een prachtige, donkerrode nachtvlinder met fluwelen vleugels. Vrolijk buitelend maakte Jochem de ene salto na de andere en hij bleef zo rondfladderen tot de eerste zonnestralen zich aandienden. ‘Jochem! Jochem! Wakker worden! Wat is er toch?’, klonk de stem van de koningin. Jochem kwam langzaam overeind en probeerde zijn ogen te openen. De ochtendzon scheen naar binnen. ‘Je riep wel drie keer Joehoe!’, zei Jochems moeder. ‘Je zult wel heerlijk gedroomd hebben. En kijk die slaapoogjes eens... Alsof er zand in zit!’ Het prinsje wreef zijn ogen uit en zei: ‘Ja, ik heb heel fijn gedroomd!’ En Klaas Vaak? Die was alweer nieuw slaapzand aan het maken, om nog veel meer kinderen mooie dromen te bezorgen...

61


Klein Duimpje

Er was eens een houthakker die een vrouw en zeven kinderen had, allemaal jongens. De houthakker was arm, zo arm, dat hij onmogelijk de kost kon verdienen voor zijn grote gezin. De jongste van de zeven kinderen was een heel klein ventje. Toen hij geboren werd, was hij niet groter dan een duim. Daarom werd hij Klein Duimpje genoemd. De jaren gingen voorbij en het gezin leefde in grote armoede. Op een dag waren de vader en moeder zo wanhopig dat ze probeerden hun kinderen in het grote bos achter te laten. Maar de slimme Klein Duimpje had kiezelsteentjes gestrooid. Ze waren weer thuis voordat vader en moeder het doorhadden. De wanhoop nabij probeerden de ouders het nog een keer. Deze keer zorgden ze ervoor dat Klein Duimpje ’s avonds niet de deur uit kon om kiezeltjes te zoeken. De volgende dag werden de broertjes met een stuk brood het bos ingestuurd. Klein Duimpje bedacht dat hij geen kiezeltjes had, maar dat broodkruimeltjes misschien ook wel zouden werken. Telkens liet hij een kruimeltje van zijn brood vallen. Maar natuurlijk hadden de hongerige vogeltjes alles opgegeten. Hoe de jongens ook zochten, alle kruimeltjes waren verdwenen! Wat moesten ze nu doen? Het werd al donker en de broertjes werden bang. Behalve Klein Duimpje. Hij klom in een grote boom om goed rond te kunnen kijken. ‘Hé jongens, in de verte zie ik een lichtje. Het is vast een huis en waar huizen zijn, daar wonen mensen!’ Vlug liepen de kinderen erheen. Toen ze bij het huis aankwamen, moesten ze Klein Duimpje optillen om aan te bellen, zo groot was het huis. Een vrouw deed open en Klein Duimpje vroeg of hij en zijn broertjes de nacht mochten doorbrengen in het huis van de vrouw. De vrouw schrok enorm: ‘Weten jullie dan niet dat dit het huis van de Reus is? Het is hier gevaarlijk voor mensenkinderen.’ Maar de vrouw hield zo van kinderen dat ze de zeven broertjes toch binnen liet. ‘Maar,’ waarschuwde ze, ‘jullie moeten heel stil zijn! Anders worden de Reus en zijn zeven dochtertjes wakker. En dan zou het verkeerd met jullie kunnen aflopen.’ De kinderen deden zo stil als ze konden, maar de Reus was hongerig en onrustig. Hij rook mensenkinderen en wilde op onderzoek uit. Weer waren alle broertjes bang, behalve Klein Duimpje. Hij had gezien dat de dochtertjes van de Reus allemaal een kroontje op hun hoofd hadden. Vlug pakte hij de kroontjes van de hoofden van de meisjes af en zette die op de hoofden van zijn broertjes. En hij lag net op tijd weer in bed toen de Reus binnenkwam. De Reus klaagde hardop dat het zo donker was in de kamer waar hij mensenkinderen rook. Toen hij bij het bed stond, voelde hij de kroontjes. ‘Wat ben ik dom!’, riep de Reus. ‘Het zijn mijn eigen dochtertjes.’ En omdat hij niets te eten kon vinden, ging hij maar een dutje doen in zijn luie stoel. Intussen gingen Klein Duimpje en zijn broertjes er vandoor. Hand in hand slopen ze het huis van de Reus uit en zetten het op een lopen. Maar oh, de Reus was intussen wakker geworden en hij begreep dat hij voor de gek was gehouden. Nu ging hij de jongens achterna. Jeetje… wat was hij vlug op z'n Zeven Mijls Laarzen. Maar gelukkig was Klein Duimpje hem wéér te slim af. ‘Snel, ik weet een hol in het bos, daar kunnen we ons verstoppen.’ Ze waren zo goed verstopt, dat de Reus ze niet meer kon ruiken. Al snel werd de Reus moe van al het zoeken. Hij viel in een diepe slaap. Hij had helemaal niet door dat hij vlak bij de schuilplaats van Klein Duimpje en zijn broertjes was.

62


Klein Duimpje had nog een plan. Heel voorzichtig trok hij samen met zijn broertjes de grote Zeven Mijls Laarzen uit. De Reus sliep zo diep, dat hij er helemaal niets van merkte. Toen de laarzen uit waren, trok Klein Duimpje ze snel aan, hij greep zijn broertjes bij de hand. Ze leken wel te vliegen, zo hard gingen vooruit. De kinderen waren in een ommezien het bos uit en het duurde niet lang of ze zagen het huisje van hun vader en moeder weer terug. Die waren heel gelukkig met de thuiskomst van de kinderen. Tijdens de avonturen van de kinderen had vader spijt gekregen van zijn daad. Hij was zo slim en hard gaan werken dat hij koning was geworden en nooit meer armoede zou kennen. Ver weg was de Reus ook wakker geworden. Toen hij zag dat hij zijn Zeven Mijls Laarzen kwijt was, ging hij maar terug naar huis. Waar hij dagen overdeed nu hij geen grote passen meer kon nemen. Hij besloot zich nooit meer met mensen te bemoeien. En zo kwam alles toch nog goed. Dankzij Klein Duimpje, die van zijn vader had geleerd: wie klein is, moet slim zijn!

63


Raponsje

Er waren eens een man en een vrouw. De vrouw was in verwachting van hun eerste kindje. Naast de man en de vrouw woonde een heks. Zij had een mooie, grote kruidentuin, maar niemand mocht er komen. Er stond een hoge muur omheen. Op een dag keek de vrouw uit het hoogste raam van hun huis en zei tegen haar man: ‘Het zal wel komen door ons kindje, maar ik heb zo’n trek in raponsjes.. Ach,’ smeekte ze, ‘kun jij niet aan de heks vragen of je er een paar mag plukken?’ De man keek verbaasd. ‘Raponsjes? Wat zijn dat?’ ‘Dat zijn die groene blaadjes, kijk daar!’ En ze wees naar het hoekje waar ze stonden. De man durfde het de heks niet te vragen en daarom klom hij, hup… vlug over de muur. Net toen hij een paar raponsjes wilde plukken, stond de heks voor hem. Woedend keek ze hem aan. ‘Dus jij steelt mijn heerlijke groente?’ Van schrik liet de man de plantjes vallen. ‘Het spijt me...’, stotterde hij angstig. ‘V-v-vraag me alles wat u wilt, maar laat me alstublieft gaan!’ ‘Ik laat je gaan in ruil voor jullie kindje’, zei de heks. De man dacht dat de oude vrouw een grapje maakte, en stemde toe. Diezelfde nacht nog werd hun dochter geboren. De valse heks haalde het kindje meteen bij hen weg. De wanhopige ouders werden ziek van verdriet en zouden nooit meer beter worden. De heks noemde het meisje Raponsje. Zij wilde het meisje helemaal alleen voor zichzelf houden en zo groeide Raponsje alleen op. Ze had geen vriendinnetjes, maar omdat ze graag buiten speelde, waren de dieren haar vriendjes geworden. Raponsje was erg mooi en had prachtig goudglanzend haar. Het was zó lang geworden dat ze er een mooie vlecht van had gemaakt. Toen Raponsje groter werd sloot de heks haar op in een hoge toren in het bos. Ze wilde nog steeds niet dat iemand anders dan zij Raponsje zou zien. Misschien zou er anders wel iemand met haar willen trouwen. De toren had geen deur of trap, alleen een raampje bovenin. Elke dag ging de heks naar de toren en riep: Raponsje, Raponsje, Laat vallen je haar Jouw lokken, een ladder Zo kom ik daar Raponsje hing dan haar vlecht uit het raam naar beneden en de heks klom langs de vlecht omhoog om haar eten en drinken te brengen. Raponsje was erg verdrietig. Ze wilde vrij zijn! En om zich niet zo alleen te voelen, zong Raponsje, het liefst de hele dag. Ze zong zo mooi dat de dieren kwamen luisteren. Verder leek het wel of niemand haar hoorde. Op een dag hoorde ze weer een stem die vroeg op ze haar vlecht naar beneden wilde laten vallen. Ze voelde dat er iemand langs haar vlecht naar boven klom, maar het leek anders dan de heks. Opeens keek ze in het gezicht van een jongen. ‘Ik ben een prins, een koningszoon. Ik hoorde je zingen en ik zie nu dat je net zo mooi bent als je stem klinkt. Ik zag telkens die oude heks komen en gaan... Wat erg voor je van die gemene heks.’ Vanaf die dag kwam de prins elke avond bij Raponsje terug. Raponsje voelde zich heerlijk bij haar nieuwe vriend. De prins was ook dol op 64


haar en al snel werden ze verliefd. Op een avond vroeg hij of ze met hem wilde trouwen. ‘Dan moeten we vluchten’, zei Raponsje. ‘Wacht maar af’, zei de prins. De volgende dag merkte de heks iets aan Raponsje. Het meisje was veel vrolijker dan anders en had rode blosjes op haar wangen. De heks vertrouwde het niet en verstopte zich die avond achter een boom vlak bij de toren. Zo zag ze de prins komen en na een tijdje weer vertrekken. De heks was zo boos dat ze in één keer de lange vlecht van Raponsje afknipte. ‘Dat zal je leren!’, riep de jaloerse vrouw kwaad. Toen de prins terugkwam en zei: ’Raponsje laat je haar eens vallen’, hing de heks de afgeknipte vlecht uit het raam. Ze had hem boven aan een spijl van het raam vastgemaakt en de prins klom omhoog. Wat schrok de prins toen hij boven in de toren niet zijn geliefde aantrof, maar de lelijke heks. De heks sprak een gemene vloek uit waardoor de prins blind werd. Van schrik viel hij naar beneden. Raponsje werd door de heks naar een nieuw, onbekend land gebracht. Daar mocht ze vrij zijn, maar wat had ze daar aan zonder haar prins? Zonder haar prins kon ze niet meer lachen. Heel soms zong ze nog wel eens een lied, een droevig lied. Dan ging ze in het bos zitten met de dieren om zich heen. De blinde prins bleef al die jaren zoeken naar Raponsje. Op een goede dag liep hij over een bospad. Opeens hoorde hij een bekend geluid in de verte. Het was de stem van Raponsje. Het hart van de prins ging bij elke stap sneller kloppen en het duurde niet lang of ze hadden elkaar eindelijk weer gevonden. Ze vielen elkaar in de armen en Raponsje huilde van geluk. Raponsjes tranen vielen op de oogleden van de prins en… hij kon weer zien! De betovering was verbroken. De prins keek zijn geliefde aan. ‘Nu zijn we voor altijd samen, Raponsje. Voor altijd samen en voor eeuwig vrij!’ En ze leefden nog lang en gelukkig.

65


Repelsteeltje

Er was eens een arme molenaar. Zijn vrouw was gestorven, maar hij had wel een lieve dochter. Zij was heel handig met haar spinnewiel. De molenaar zei wel eens: ‘Jij zou uit stro nog wel goud kunnen spinnen!’ Op een dag kreeg de molenaar te horen dat de koning een lieve vrouw zocht om mee te trouwen. Die dag kwam hij door hun dorp op zoek naar een geschikte koningin. Snel ging de molenaar met zijn dochter naar het dorpsplein. Toen de koets voorbij kwam, riep de molenaar: ‘Majesteit! Kijk naar mijn dochter! Is ze niet prachtig?’ De koning liet de optocht stoppen. ‘U heeft inderdaad een knappe dochter, molenaar’, lachte de koning. ‘Kan ze nog iets speciaals?’ De molenaar wist het even niet en flapte eruit: ‘Mijn dochter kan van stro goud spinnen!’ De koning keek verbaasd. ‘Kom morgen naar mijn paleis. Dat wil ik zien! De volgende dag ging het meisje met knikkende knieën naar het paleis van de koning. Haar vader had maar wat gezegd. Wie kon er nu goud uit stro spinnen? Ze werd direct naar een kamertje gebracht waar een spinnewiel en een strobaal stonden. De koning sprak haar streng toe: ‘Je hebt tot morgenochtend de tijd om van dat stro echt goud te spinnen. Lukt je dat niet, dan zul je voor altijd opgesloten blijven.’ Het meisje was radeloos en begon heel hard te huilen. Plotseling hoorde ze een geluidje.. Kkrr…In de hoek van de kamer ging een klein verborgen deurtje open waar een klein vreemd mannetje uitkwam. ‘Meisje, waarom huil je zo?‘ ‘Ik moet van de koning goud spinnen van stro. Maar dat kan ik helemaal niet!’ Het rare mannetje keek haar aan. ‘Ik kan het wel.’ ‘Ik geef je mijn halsketting als het je voor zonsopgang lukt’, zei de molenaarsdochter. Het kleine kereltje ging meteen aan het werk. In een razend tempo spon hij al het stro tot strengen gouddraad. Op het moment dat de eerste zonnestralen de kamer binnenvielen, was het mannetje verdwenen. Toen de koning binnenkwam, viel zijn mond open van verbazing. Maar in plaats van blij te zijn, bracht hij het meisje naar een grotere ruimte met nog meer stro. ‘Voor zonsopgang moet je hiervan goud gesponnen hebben, want anders…’ Ook dit keer kwam het kleine mannetje weer door een geheim deurtje. ‘Geef me nog iets naar mijn zin, als ik dit goud weer voor je spin.’ ‘Ik geef je mijn ring’, zei het meisje, en het mannetje ging aan het werk. Het stro vloog door zijn handen. Nog net voordat het dag werd, verdween het kereltje en kwam de koning binnen. De koning was bijna tevreden. ‘Nog een keer moet je voor mij spinnen. Daarna trouwen we.’ Het meisje werd naar een kamer gebracht die zo groot was als een balzaal. Overal waar je kon kijken, lag stro. Maar weer verscheen het mannetje. ‘Ik heb geen sieraden meer’, zei het meisje. ‘Maar wil je me alsjeblieft nog één keer helpen? Als je nog één keer goud voor me spint, word ik koningin.’ Het mannetje dacht na. ‘Ik spin het goud. In ruil wil ik jouw eerste kindje.’ ‘Goed’, zei het meisje, want ze dacht nog helemaal niet aan kinderen. Vliegensvlug verwerkte het mannetje al het stro en voordat de zon opkwam, lagen er ontelbare strengen gouddraad. Vlak voordat hij verdween, zei hij: ‘Over ongeveer een jaar ontmoeten wij elkaar. Dan haal ik als de wind het jonge koningskind.’ En weg was hij.

66


Een maand later was het groot feest in het koninklijk paleis. De koning trouwde met de molenaarsdochter. Er was nog geen jaar voorbij toen de koningin een babyprinsje kreeg. De koningin was erg gelukkig, maar op een dag stond het rare mannetje voor haar: ‘Ik kom mijn beloning halen. Je zult mij nu moeten betalen.’ ‘Nee,’ zei de koningin, ‘ik ben nu rijk, kies iets anders. Wat je maar wilt.’ Maar het mannetje zei: ‘Je weet wel wat ik hebben moet. Je eerste kind van koningsbloed!’ De koningin begon hevig te huilen en het mannetje besloot haar een kans te geven. ‘Als je binnen drie dagen weet hoe ik heet, mag je je kindje houden.’ De volgende dag noemde de koningin alle namen die ze kende. Maar de goede naam zat er niet bij. Snel liet ze alle namen verzamelen uit haar koninkrijk. Op de tweede dag kwam het kereltje weer langs. De koningin noemde alle namen uit het hele land. Maar de juiste had ze niet gevonden. Het mannetje juichte: ‘De goede naam zat er niet bij. Het koningskind dat is van mij, zodra ik morgen hier binnentreed en u nóg niet weet hoe ik heet!’ En weg was ie weer. Bijna de hele nacht lag de koningin wakker van verdriet. Het was al bijna ochtend toen er een dienaar het paleis kwam binnen rennen. ‘Koningin, Majesteit! Ik breng u goed nieuws! Stiekem ben ik dat nare mannetje gevolgd. Tot diep in het bos, waar hij danste en zong: ‘Niemand weet, niemand weet, dat ik Repelsteeltje heet!’ Toen het mannetje weer verscheen sprak de koningin: ‘Heet je soms Piet, of Jan? Nee, ik weet het, je heet Repelsteeltje.’ De ogen van het ventje spuwden vuur. ‘Hoe weet jij dat?’ Van kwaadheid vertrok hij zo snel hij kon uit het paleis. Op zijn kleine beentjes liep hij net zo lang tot hij niet meer boos was. Dat was vast heel ver, want niemand heeft Repelsteeltje ooit nog teruggezien.

67


Roodkapje

Er was eens een meisje dat met haar moeder aan de rand van een bos woonde. Het meisje droeg altijd een rood doekje om haar hoofd. Daarom noemden ze haar ‘Roodkapje’. Het meisje had een grootmoeder die aan de andere kant van het bos woonde. Op een dag werd grootmoeder ziek. ‘Wil jij deze mand met lekker eten naar oma brengen?’ vroeg de moeder van Roodkapje. ‘Dan wordt ze vast snel beter.’ ‘Natuurlijk’, zei Roodkapje en ze ging op weg. ‘Ga niet van het pad af, Roodkapje, dan kun je niet verdwalen en kom je vanzelf bij oma.’ Roodkapje deed wat haar moeder had gezegd. Huppelend en zingend volgde ze het pad. Ik ga naar grootmoeder koekjes brengen In het bos, in het bos Ik ga naar grootmoeder koekjes brengen In het bos Onderweg kwam Roodkapje de jager tegen. ‘Waar ga je naar toe, Roodkapje?’, vroeg hij. ‘Ik ga naar grootmoeder. Ze is ziek.’ ‘Dat is aardig’, zei de jager. ‘Blijf wel op het pad, meisje, anders verdwaal je nog. En pas op voor de wolf.’ Maar Roodkapje was helemaal niet bang voor de wolf en ze huppelde vrolijk verder. Ik ben niet bang voor de boze wolf ’k Ben niet bang, ’k ben niet bang Ik ben niet bang voor de boze wolf ’k Ben niet bang Plotseling sprong er vanuit het niets een groot, harig dier voor haar voeten. De wolf! Hij was toch wel een beetje eng! ‘Waar ga je naartoe, meisje?’ vroeg hij met zijn liefste stem. ‘Ik ga naar grootmoeder’, zei Roodkapje geschrokken. ‘Ze is ziek.’ ‘Wat aardig!’ zei de wolf. ‘En waar woont jouw oma dan wel?’ Roodkapje zei dat ze alleen maar het pad hoefde te volgen en er dan vanzelf zou komen. De wolf kreeg een gemeen plan. ‘Weet je dat er verderop hele mooie bloemen staan? Daar zou je oma vast blij mee zijn.’ ‘Ik mag niet van het pad’, zei Roodkapje. ‘Dat is heel goed van je,’ zei de wolf, ‘maar denk er eens aan hoe blij je oma zou zijn.’ ‘Dat is waar’, zei Roodkapje. Ze dacht dat een paar bloempjes plukken geen kwaad konden. Stiekem ging ze het pad af op zoek naar de bloemen. Ondertussen rende de wolf snel naar grootmoeders huisje en trok aan de bel. ‘Wie is daar?’ vroeg grootmoeder. ‘Ik ben het, Roodkapje!’ jokte de wolf met een hoog stemmetje. ‘Ik kom wat lekkers brengen!’ ‘Trek maar aan het touwtje, dan gaat de deur vanzelf open!’ riep grootmoeder schor vanuit haar bed. De wolf stormde de kamer in. Met 68


één sprong was hij bij oma en met één hap slokte hij haar op. Toen zette hij een slaapmuts op en deed, net als oma, een nachtjapon aan. Daarna ging hij in bed liggen.

Roodkapje was nog altijd diep in het bos. Ze had toch veel bloemen geplukt en had helemaal niet door dat het al bijna donker was. Snel zocht ze het pad terug en holde naar grootmoeders huisje. ‘Wie is daar?’ Wat een rare stem! Oma was vast heel ziek. ‘Ik ben het, Roodkapje.’ ‘Trek maar aan het touwtje, dan gaat de deur vanzelf open’, piepte de wolf. Roodkapje stapte binnen. Ze vond dat haar oma er maar raar uitzag. ‘Kom toch verder, lief kind.’ Haar stem klonk echt héél ziek. ‘Maar oma, wat heeft u toch grote oren...’ ‘Dan kan ik je beter horen, mijn kind.’ ‘Maar oma, wat heeft u toch grote ogen...’ ‘Dan kan ik je beter zien, mijn kind.’ ‘Maar oma, wat heeft u toch grote handen...’ ‘Dan kan ik je beter pakken, mijn kind.’ ‘Maar oma, wat heeft u toch verschrikkelijk grote tanden...’ ‘Dan kan ik je beter… opeten!’ 69


De wolf sprong op en voordat Roodkapje het besefte had hij haar in één hap opgegeten. De wolf gaapte eens diep na zijn lekkere maal. Hij was er moe van geworden. Hij ging weer in bed liggen en viel in een diep slaap waarbij hij heel hard snurkte. De jager, die in de buurt was, hoorde het gesnurk. Hij dacht aan wat Roodkapje gezegd had. Hij keek door het raam naar binnen en zag meteen dat het geen zieke oma was die daar in het bed lag. Het was de wolf met een hele dikke, ronde buik. De jager aarzelde geen moment en sloop het huisje binnen. Hij pakte zijn zakmes en sneed voorzichtig de buik van de slapende wolf open. Daar kwam Roodkapje tevoorschijn. En daar was ook de grootmoeder. ‘Oef! Wat was het daar donker en benauwd!’ zeiden ze. Wat waren oma en Roodkapje blij dat ze bevrijd waren. ‘Ik ga écht nooit meer van het pad af’, zei Roodkapje. De jager fluisterde: ‘We zullen die gemene wolf eens een lesje leren. Roodkapje, haal buiten wat grote stenen.’ Het meisje vond een paar zware stenen en droeg die naar de jager. Snel stopte hij ze in de buik van de wolf. Grootmoeder naaide de buik weer netjes dicht. Daarna verstopten ze zich en wachtten af. Toen de wolf wakker werd, voelde hij zich niet zo lekker. Hij strompelde het huisje uit, het bos in. Hij mompelde: ‘O, wat voel ik me beroerd. Ik heb iets doms gedaan. Nooit meer eet ik mensen op, daar kun je van op aan.’ En inderdaad, van de wolf hebben ze nooit meer iets gezien of gehoord.

70


Sneeuwwitje

In het koninklijke paleis zat een koningin te borduren. Het was winter en de sneeuw viel langs de ramen. 'Ik wilde dat ik een kindje had,' verzuchtte ze, 'een meisje met zwart haar en een velletje zo blank als de sneeuw.’ Niet lang daarna ging haar wens in vervulling. Ze kreeg een dochtertje. De gelukkige koningin noemde haar Sneeuwwitje. Lang mocht het geluk niet duren. Een paar jaar na de geboorte van Sneeuwwitje stierf de koningin en de koning besloot opnieuw te trouwen. De nieuwe koningin vulde haar dagen met ijdelheid. Elke morgen ging ze voor een toverspiegel staan, en stelde de vraag: 'Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is het schoonste van heel het land?’ De spiegel sprak dan: ‘Majesteit, gelooft u mij. De schoonste van het land zijt gij.' Toen kwam de dag dat de spiegel een ander antwoord gaf: 'Majesteit, u bent een schone bloem gelijk. Toch is Sneeuwwitje nu de schoonste van het rijk.

De koningin werd bleek van woede. Als Sneeuwwitje mooier was dan zij, moest het wicht verdwijnen. Die middag ontbood ze een jager. ‘Jager, breng Sneeuwwitje zo diep het bos in dat ze haar weg nooit zal kunnen terugvinden.’ De jager keek de koningin verbijsterd aan. Wat een afschuwelijk plan. Maar ja… ze was de koningin en de jager had maar te luisteren. Hij nam Sneeuwwitje mee tot diep in het bos. ‘Ik moet je hier achterlaten van de koningin’, zei de jager. ‘Vergeef me alsjeblieft.’ En weg was de jager. Sneeuwwitje begon van radeloosheid te lopen. Na een tijdje kwam ze bij een open plek. In het midden stond een klein huisje. Sneeuwwitje klopte aan. Toen er niemand opendeed, ging ze voorzichtig naar binnen. Ze zag een tafel met zeven goedgevulde bordjes. Sneeuwwitje voelde haar maag knorren en wat

71


eten zou haar goed smaken. Na het eten ging ze een trapje op en zag zeven kleine ledikantjes. Op een daarvan viel ze in een diepe slaap. Sneeuwwitje was in het huisje van de Zeven Dwergen. Elke dag gingen de dwergen werken in de mijn, en elke avond kwamen ze weer terug. Deze avond zagen ze de deur van hun huisje open staan. Voorzichtig gingen ze naar binnen. ‘Hé, iemand heeft van ons eten gesnoept’, zei de kleinste dwerg. 'Hé jongens! Moet je 's komen kijken! Er ligt een meisje in mijn bed te slapen', zei een andere dwerg. Wat was ze mooi! Stilletjes wachtten de dwergen tot het meisje wakker werd. Toen Sneeuwwitje haar ogen opendeed, schrok ze wel even. Maar al snel was ze gerust en vertelde ze de dwergen wat er was gebeurd. 'Wat gemeen van je stiefmoeder! Je mag zo lang blijven als je wilt!', zeiden de dwergen. In het paleis was iedereen verdrietig. Behalve de gemene stiefmoeder, want elke dag zei de spiegel dat zij nu weer de mooiste was. Tot op een dag de spiegel sprak: ‘Sneeuwwitje is de mooiste, majesteit, die in het woud haar dagen slijt. Bij de zeven kleine dwergen, in de schaduw van de bergen. Zij is de schoonste, nog altijd.' De koningin was woedend en bedacht een nog gemener plan. Ze nam een appel en doopte hem in een grote pot met gif. Toen verkleedde zij zich als koopvouw en ging op weg naar het huisje van de dwergen. Ze klopte aan. Sneeuwwitje had al heel lang geen mensen meer gezien, laat staan dat ze appel kreeg van een lieve koopvrouw. ‘Neem maar een hapje hoor, hij is erg lekker.’ Maar nauwelijks had Sneeuwwitje een hapje genomen, of ze zakte bewusteloos ineen... 'Ja, daar lig je nou, afschuwelijk wicht!' lachte de koningin. ‘Nu ben ik weer de mooiste van het land!’ En snel ging ze terug naar haar paleis.

72


Toen de dwergen thuiskwamen, vonden ze Sneeuwwitje bewegingloos op de vloer, met in haar hand nog de giftige appel waar ze een hapje van genomen had. Het lukte hen niet Sneeuwwitje weer tot leven te brengen. Daarom maakten ze een glazen kistje en zetten deze onder de bomen. Ze strooiden het kistje vol met mooie bloemen. Daarna legden ze Sneeuwwitje zachtjes op de bloemen neer. Dag en nacht waakten de dwergen bij Sneeuwwitje. Op de derde dag kwam er een prins langs gereden. Nieuwsgierig keek hij in het glazen kistje. 'Maar dat is het meisje waar ik altijd van gedroomd heb!', riep hij uit. ‘Mag ik haar meenemen?' De dwergen wilden het niet, maar de prins smeekte zo dat ze toestemden. Voorzichtig tilden ze de glazen kist op. Maar…. hij glipte uit hun kleine handjes. Het kistje kwam zo hard neer, dat het in duizend stukken brak. Door de schok schoot het stukje giftige appel, dat in Sneeuwwitjes keel was blijven steken, naar buiten en werd Sneeuwwitje wakker. 'Waar ben ik?' vroeg ze zachtjes. De prins knielde bij Sneeuwwitje neer. 'Wil je met mij trouwen, lief prinsesje? Ik heb zó lang op je gewacht.’ ‘Alleen als de dwergen heel vaak bij ons op bezoek mogen komen’, zei Sneeuwwitje. Natuurlijk mocht dat. En zo leefde iedereen nog lang en gelukkig. Behalve de gemene stiefmoeder… Zij vertrok van nijd uit het koninkrijk en werd nooit meer gezien.

73


Tafeltje-dek-je

Er was eens een kleermaker, die drie zoons had. Op een dag sprak de kleermaker: ‘Jongens, het wordt tijd dat jullie een vak gaan leren. Ik verdien niet genoeg om ons allemaal te kunnen onderhouden.' 'U hebt gelijk, vader', zei de oudste zoon. ‘Ik denk dat ik meubelmaker word.' 'En ik molenaar', zei de tweede zoon. De jongste wilde timmerman worden. De volgende dag gingen de drie jongens de wijde wereld in. De oudste kwam terecht bij de beste meubelmaker van het land en werkte drie jaar lang heel hard. Toen zei de meester tegen zijn leerling: ‘Jongen, meer kan ik je niet leren. Je bent een goede leerling geweest. Daarom wil ik je iets geven.' En hij wees op een houten tafeltje, dat in een hoek van het atelier stond. ‘Als je roept: Tafeltje-dek-je! dan verschijnt het heerlijkste eten en drinken. 'Dank u wel!', riep de jongen blij. Hij nam het tafeltje op zijn rug en na een hartelijk afscheid ging hij op weg naar huis. Toen de avond viel, ging de jongen een herberg binnen en vroeg of er nog een plaatsje voor hem was. 'Plaats wel', antwoordde de waard. 'Maar het eten is op.’ De jongen zette zijn tafeltje midden in de gelagkamer neer en riep: 'Tafeltje-dek-je!' Meteen verschenen dampende schotels met gebraden kip, goudgeel gebakken aardappeltjes, geurige appelmoes en glanzende diepblauwe druiven. De waard wist niet wat hij zag. Stilletjes sloop hij ’s nachts naar de kamer van de jongen en wisselde het tafeltje om. De jongen sliep zó diep, dat hij er niets van merkte. De volgende dag betaalde hij de waard, nam het tafeltje op z'n rug en ging naar huis. 'Dag vader! Ik ben meubelmaker geworden. En ik heb iets voor u meegebracht. Een wondertafeltje!' Opgewonden vertelde hij zijn vader van de toverkracht, die het tafeltje bezat. ‘Tafeltje-dek-je!', zei de zoon. Maar... er gebeurde helemaal niets. De jongen begreep dat iemand in de herberg zijn tafeltje voor een ander verwisseld moest hebben. Intussen zei de beste molenaar van het land tegen de tweede zoon: 'Je leertijd is voorbij. Omdat je zo goed je best hebt gedaan, krijg je een ezel van me cadeau. Als je roept: Ezeltje-strek-je! rollen er honderd goudstukken onder z'n staart vandaan.' De jongen bedankte zijn baas hartelijk en ging met zijn ezel op weg naar huis. Toevallig kwam hij 's avonds in dezelfde herberg terecht waar zijn broer zijn wondertafeltje was kwijtgeraakt. 'Kan ik hier vannacht logeren, waard? Geld is geen probleem!’ En hij riep: ‘Ezeltje-strek-je!' en ogenblikkelijk tilde de ezel zijn staart op. De goudstukken rolden over de vloer. 'Goeie genade', mompelde de waard en 's nachts, toen iedereen sliep, wisselde hij de ezel om. Thuisgekomen vertelde de tweede zoon het hele verhaal. Maar de kleermaker keek zijn zoon verwijtend aan. 'Wondertafels, wonderezels...?' 'Maar kijk dan vader! Ik zeg Ezeltje-strek-je en er komen wel honderd goudstukken onder zijn staart uit! Ezeltje-strek-je.’ Er gebeurde niets. 'Dit is mijn wonderezel niet, vader!', riep de jongen verschrikt uit. De volgende dag stuurde de vader zijn derde zoon een brief over de tafel en de ezel. De zoon was bij de beste timmerman van het land in de leer. 'Ik begrijp er niks van', zei hij. 'Het is niets voor mijn broers om vader zo voor de gek te houden.' De beste timmerman van het land zei: 'Ik denk dat je broers bestolen zijn. Je moet maar gauw naar huis gaan. Jij hebt hier alles 74


geleerd wat je weten moet en ik ben erg tevreden over je. Hier is je beloning.' Hij gaf de jongen een zak met een knuppel erin. ‘Als iemand je kwaad wil doen, roep je : Knuppel-uit-de-zak! Dan springt die knuppel tevoorschijn en rost je belager zó af, dat hij minstens een week in bed moet blijven.’ De jongen bedankte zijn baas en ging op weg naar huis. 's Avonds stopte hij bij de herberg, waar zijn twee broers zo bedrogen waren. 'Het is wel laat, maar hebt u misschien nog iets te eten?' 'Eten? Dat kan hier altijd meneer.’ Hoorde de jongen daar: Tafeltje-dek-je? In een oogwenk was de waard terug met dampende schotels met het heerlijkste eten. ‘Dat is knap,’ zei de jongen, ‘maar ik heb de grootste schat die een mens zich maar denken kan.' Diep in de nacht sloop de waard naar de kamer van de jongen. Voorzichtig trok hij de zak naar zich toe. 'Knuppel-uit-de-zak!', riep de jongen, die natuurlijk klaarwakker was. En daar sprong de knuppel tevoorschijn. 'Als je de wonderezel en het wondertafeltje niet onmiddellijk teruggeeft, zet ik mijn knuppel pas écht aan het werk!', riep de jongen. En zo kwam de jongste zoon thuis met het echte wondertafeltje en de echte wonderezel. De kleermaker borg naald en draad op, en leefde gelukkig verder met zijn zoons, het wondertafeltje en de wonderezel. De knuppel in de zak werd goed op zolder verstopt. Ze hoefden hem nooit meer te gebruiken.

75


Vrouw Holle

Er was eens een vrouw die twee dochters had: Mina en Rita. Mina was lui en onverschillig. Rita was lief en ijverig. Maar Rita kon bij haar moeder en zusje geen goed doen. Hoe hard ze ook werkte, wat ze ook deed, nooit was het goed. Je begrijpt dat die arme Rita daar veel verdriet van had. Op een middag zat Rita stilletjes bij de put te huilen. Ze werkte aan het spinnewiel. Door haar tranen zag ze niet goed wat ze deed en …O jee!...Een van de spoelen van het spinnewiel glipte uit haar handen en viel zo de put in. Nu was Rita helemaal ontroostbaar. Wat zou haar moeder kwaad zijn! Ze boog zich over de rand van de put…nog iets verder…plotseling verloor ze haar evenwicht en viel. Toen ze haar ogen opendeed, lag ze midden in een groot weiland. Het was er prachtig. Aan de rand van het weiland stond een huisje. Het was de bakkerij. Voorzichtig deed Rita de krakende deur open en gluurde naar binnen. Ze hoorde honderd fijne stemmetjes: 'Pak ons toch, o pak ons toch, straks verbranden wij hier nog!' Het waren de broden, die in de oven lagen te bakken. Ze waren net gaar en hadden glimmende bruine korsten. 'Ach wat zielig', zei Rita. Eén voor één haalde ze de broden uit de oven. 'Dank je wel!', riepen de broden. 'Graag gedaan', lachte Rita en ze vervolgde haar weg. Na een poosje kwam ze bij een boom, zó vol met appels, dat de takken de grond bijna raakten. De boom zei: 'Meisje, pluk mijn appels maar, want mijn takken zijn zo zwaar!' 'Ja hoor', zei Rita. En ze schudde de boom zo hard, dat de glanzende rijpe appels bij tientallen in het gras ploften. 'Dank je wel!', riep de boom. 'Graag gedaan!', zei Rita, en ze vervolgde haar weg. Ze kwam langs een huisje. In de deuropening stond een oude vrouw, die haar vriendelijk toelachte. 'Dag kind', zei ze vriendelijk. 'Wees maar niet bang, hoor. Ik ben Vrouw Holle. Wil je niet een poosje bij me blijven, om me wat in huis te helpen? Je hoeft echt niet veel te doen. Alleen één ding is erg belangrijk: je moet iedere dag mijn bed zó goed opschudden, dat de veren in het rondvliegen. Dan sneeuwt het ergens op aarde, zie je.’ Rita besloot een poosje bij de vrouw te blijven en elke dag schudde ze het bed van Vrouw Holle met zo'n toewijding op, dat het op aarde veel vaker sneeuwde dan anders. Maar na een tijdje kreeg ze heimwee. Vrouw Holle zei: 'Je wilt naar huis hè? Ik begrijp het wel. Kom, dan breng ik je weg.’ Vlak voordat Rita vertrok, viel er opeens een regen van goud over haar heen. 'Voor jou', zei vrouw Holle. 'Omdat je zo lief bent en zo goed je best hebt gedaan. Rita's moeder was erg blij dat haar dochter weer terug was, maar Mina was jaloers op haar gouden zusje. ‘Ik denk dat ik ook maar eens in de put spring.’ De volgende morgen stond ze voor het eerst in haar leven vroeg op. Ze sloop naar de tuin, sprong in de waterput en kwam terecht in het weiland, waar Rita over verteld had. Ze stond op en volgde dezelfde weg als haar zusje. Toen ze bij de bakkerij aankwam, riepen de broden: 'Pak ons toch, o pak ons toch. Straks verbranden wij hier nog!' 'Ik peins er niet over', zei Mina. 'Ik ga me daar een beetje mijn handen branden, zeg.' En ze liep vlug verder. Toen kwam ze bij de appelboom en die riep smekend: 'Meisje, pluk mijn appels maar, want mijn takken zijn zo zwaar!' 'Ik lust jouw zure appels niet', zei Mina. En ze liep door zonder om te kijken. Toen ze bij het huisje van Vrouw Holle aangekomen was, bonsde ze hard op de deur. Toen Vrouw Holle opendeed, stapte ze meteen naar binnen. 'Ik kom hier 76


werken', zei ze brutaal. Vrouw Holle schudde haar hoofd, maar besloot haar toch een kans te geven. De eerste dag werkte ze, zoals ze nog nooit gewerkt had. De tweede dag deed ze alles met de Franse slag en toen de derde dag aanbrak, bleef ze in bed liggen, net als thuis. Vanaf dat moment deed ze helemaal niets meer. Ze schudde zelfs het bed van Vrouw Holle niet meer op, zodat het nergens op aarde nog sneeuwde. Tenslotte kreeg Vrouw Holle zó genoeg van haar luie hulpje, dat ze haar naar huis stuurde. ‘En mijn beloning dan?’ ‘Die komt eraan', antwoordde Vrouw Holle. En onmiddellijk viel er een pot met pek over het meisje heen. 'Dat is voor jou, omdat je zo'n lui en vervelend kind bent', zei Vrouw Holle. En de deur viel met een klap dicht. Woedend en verdrietig keek Mina rond. Daar stond ze, ze was weer in haar moeders tuin, van top tot teen met teer overdekt! Rita durfde ze niet eens aan te kijken, zó schaamde ze zich. En al ging ze vanaf dat moment drie keer per dag in bad, de pek ging er haar hele leven niet meer af!

77


De Bokkenrijders; Hugo van den Loonsche Duynen (Villa Volta)

In het midden van de 18de eeuw, overspoelde golven van geweld onze Brabantse Kempen en het Limburgse platteland. Horden van gewetenloos boevenpak trokken plunderend en brandstichtend door onze vredige dreven. Zij noemden zich 'De Bokkenrijders' naar schimmige luchtgeesten, die volgens een Middeleeuwse mythe op bokken gezeten door de donkere en nachtelijke hemel zweefden en zelfs afgesloten huizen konden binnendringen... De bokkenrijers addersgebroed da ist, ze moeten ze uitroeien met wortel en pak dat moeten ze. Jah das zeker Marie, Das zeker. Ik heb gehoord dat ze verlede vanacht de stee van Arjan de Stoere hebben platgebrand en alles van waarde hebben meegenomen! Ooh jah tis tog nie waar he?? Addergebroed da ist. Ze zeggen dat hun ogen licht geven in den donkere en dat ze zo rap zijn dat het noodlot uw treft als de donder. Gezwets dat zeg ik u achterbaks gepeupel dat met lage streken en omkoperrij het gewone volk ligt. Laat ze dat land hier maar eens beroven dan komen ze van een koude kermis thuis .

De mythe verhaalt dat dit duivelse leger van bokkenrijders zijn einde vond in een gruwelijke slag hoog in de hemelen boven de postelse abdij. 60 Lange jaren oefende de bende een waar schrikbewind uit over de plattelandsbevolking. Hun satanische gildeteken een bokkenpoot vervulde ieder in huiver en angst .

Vervloekt zijn die bokkenrijders, de parasieten van deze streek en den Hugo in het bijzonder. Het is een goddeloze doerak die Hugo met zijn lange zwarte manen ist den duvel gelijk , wanneer hij in de buurt is bent ge uw leven niet zeker. Om nog te zwijgen over haven en goed. Zelfs de grendels voor de val deuren houden hem niet tegen. Ach here wie zal ons kunnen verlossen van zulke kwelgeesten ??

78


Une godslastelijke bandiet das zeker maar bedenk wel Hoogmoed komt voor den val. Dat kan wel zijn dorpsheer maar voorlopig trek HIJ zich daar niks van aan. Als jongeling deugde die al niet altijd tegen het geheur in ge zag ut toen al aankomen dat tie een deugniet zou worde

Hoort hier het verhaal van Hugo, Hugo van den Loonse duinen die zich bij dit gemene pak van rovers aansloot. Een man zonder enig mededogen bezeten van een tomeloze hebzucht en gier naar geld : Hugo De Bokkenrijder

79


Dit huis dit vervloekte huis het is een hel gelijk. Die ene vervloekte avond in de belgische kempen. De zon stond laag en we zochten bedden voor de nacht, maar van dorpen was geen spoor. Maar ineens in de verte een groot gebouw de abdij van postel wisten wij. We brachten de paarden in galop en toen de zon was weggezakt kwamen we aan bij de kapel. Er was licht achter de ramen en het was er doodstil geen monniken zang of vroom geprevel. Achter de kapeldeur gouden kelken en zilveren kandelaars voor het oprapen hahaha, met deze gedachte ramden we de deur . Geen mens, op het altaar glinsterde de buit, de kaarsen waren ontstoken, vreemd. Mijn mannen kraakten het offeblok en ikzelf leegde het altaar en toen plotseling op mijn schouder een slanke hand.

80


Ik keek om en achter mij stond een jonge vrouw haar ogen vol vuur. Allen zagen haar en het gerinkel verstomde. Zij leek te zweven in haar lange witte kleed. Even voelde ik iets van angst en ze sprak tot mij :”Gij Hugo van den Loonse-Duinen, Gij ontheiligd hier dit huis. Zo komt tot inkeer en roep niet de toorn des heren over u af.” Maar ik, ik overwon mijn angst, hoonde haar weg met schampere lach en stootte haar ruw terug. Ik riep de mannen op te gaan en zag dat zij zich oploste in het niets. Een dag later bereikte ik mijn huis. Ik schrok. Boven op de gevel stond ZIJ, de dame uit de kapel haar armen wuifde als wiegden ze op de wind. Ik hoorde haar stem als zweefde die in m’n hoofd :”Nergens in uw eigen huis nog waar ook ter wereld zult gij rust of vrede vinden, Nu gij Gods huis geschonden hebt. Eerstan wanneer een edel mens met het reine geweten van een pas geboren kind uw woonstede zal betreden. DAN zult gij vrede vinden in uw huis en in uw hart”. Die ban mijn grruwelijk lot is tot op heden niet gebroken. Treed binnen met een reine ziel opdat de doem valt van dit huis en mijn ziel de rust verkrijgt waar ik zo hevig naar verlang.

81


Op een dag krijg je een bloemenbol Die lijkt op een dode knol Je stopt hem in de aarde, geeft hem water en licht De natuur is nu geheel in zijn evenwicht Er komt een groen puntje uit Elke dag iets meer vooruit Zo langzaam dat je er niet meer in gelooft Verwachtend dat zijn lichtje dooft

Maar dan, op een dag Is het wonder volbracht…………..

82


Een bloem verspreid zijn geur Verbaasd je met zijn kleur De bol wist het al die tijd Had van zijn ‘zijn’ nooit spijt Was zich van zijn kracht bewust Maakte zich nooit ongerust Hij zou zijn weg toch gaan Wist dat zijn schoonheid zou ontstaan Hij geloofde in zijn eigen kracht Tot het wonder was volbracht

De bol laat zien dat wonderen bestaan Wat je ook moet doorstaan Blijf geloven in je eigen kracht Zie het leven met een lach Tot ook jij een wonder hebt volbracht Met je eigen geesteskracht !

83


_______________________

Voor de plaatjes is vooral gezocht naar de oorspronkelijke tekeningen van Anton Pieck. De tekenaar die veel sprookjes in de Efteling vorm heeft gegeven. Indien er geen tekeningen beschikbaar waren zijn foto’s van de verbeeldingen in de Efteling gebruikt. Achtergrondinformatie over de samensteller: www.geertvanderleest.com Š voor zover bekend rust er op teksten en beeldmateriaal geen copyright.

84


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.