"Vleugels als van een duif". Beschouwingen over 40 jaar medioneerlandistiek

Page 1

Paul Wackers

“Vleugels als van een duif �

Beschouwingen over 40 jaar medioneerlandistiek


Afscheidscollege Uitgesproken bij gelegenheid van het afscheid van de Universiteit Utrecht als hoogleraar: Historische Nederlandse letterkunde tot 1500 op 2 december 2015.

2


Meneer de rector magnificus, Zeer geachte collega’s, Zeer gewaardeerde toehoorders,

Als Richard van St. Victor, een van de twaalfde-eeuwse docenten aan de beroemde kloosterschool van St. Victor te Parijs in zijn Benjamin maior de opgang van de mens naar God beschrijft dan zegt hij dat de mens daarvoor zes vleugels nodig heeft.1 Hij bespreekt die als drie paren en de werking van het eerste paar legt hij allegorisch uit met behulp van Ps. 54, 7: “Wie geeft mij vleugels als van een duif, zodat ik kan wegvliegen naar mijn rust.”2 Veertig jaar geleden werden alle eerstejaars Nederlands in Nijmegen geacht hier kennis van te nemen, eerst via een syllabus van de hand van mijn leermeester, Herman Vekeman;3 vanaf 1980 via Met ogen van toen, mijn eerste boekpublicatie.4 Dit gegeven zou ik als uitgangspunt willen nemen om de ontwikkeling van de medioneerlandistiek gedurende die veertig jaar met u te bespreken. Ik kies voor veertig jaar om drie redenen: omdat het een mooi rond getal is, omdat het de periode is dat ik professioneel met Middelnederlandse letterkunde bezig ben geweest, en ten slotte, de 1 Alle websites die in de volgende noten worden genoemd zijn voor het laatst geraadpleegd op 23 december 2015. 2 Omdat in de middeleeuwen in West-Europa de Vulgaat de standaard Bijbeltekst was, gebruik ik voor de Psalmen de Vulgaatnummering. In de grondtekst gaat het om psalm 55. 3 Zie over Herman Vekeman: Jaarboek van de maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden 2012-2013. 158-166. 4 Wackers, P. Met ogen van toen: middeleeuwse kunst: schoonheid en wetenschap. Nijmegen: Alfa, 1980; 2e druk 1982; 3e herziene druk met gewijzigde ondertitel: schoonheid en wetenschap in de middeleeuwse kunst. Amsterdam: Schiphouwer en Brinkman, 1996. Zie over Richard van St. Victor en zijn ideeën over contemplatie hoofdstuk 3 ‘De Benjamin maior van Richard van St. Victor’. Een recente editie met inleiding van de Benjamin maior is: L’oeuvre de Richard de Saint-Victor 1. De contemplatione (Beniamin maior); texte latin, introduction, traduction et notes par Jean Grosfillier. Turnhout: Brepols, 2013.

3


belangrijkste reden, omdat het begrip medioneerlandistiek voor het eerst in 1975 in een publicatie werd gebruikt.5 De Middelnederlandse literatuur werd natuurlijk al lang daarvoor bestudeerd, maar het besef dat er een apart vakgebied is en een apart soort wetenschappers dat zich uitsluitend of voornamelijk met Middelnederlandse letterkunde bezig houdt, is voor 1975 hooguit impliciet te vinden. Daarna zijn medioneerlandici als soort zowel binnen als de buiten de academische wereld duidelijk zichtbaar geweest al wordt dat de laatste jaren weer minder. Mijn verhaal is noodzakelijkerwijs globaal en onvermijdelijk persoonlijk. Maar ik hoop dat mijn observaties en stellingnamen in alle gevallen tenminste herkenbaar zijn voor mijn collega’s. Waarom moesten eerstejaars Nederlands in 1975 lezen wat een Schotse monnik in Frankrijk in het Latijn te melden had over de opgang van de mens naar God en over de mystieke contemplatie? Dat was onderdeel van een zoektocht naar wat toen in Nijmegen ‘middeleeuwse grondbegrippen’ genoemd werd. De docenten wilden niet langer werken vanuit een idee van zogenaamde tijdloze literaire kwaliteit, wat feitelijk neerkwam op het toepassen van 19e-eeuwse criteria. Ook puur structuralistisch onderzoek beviel niet meer omdat het daarbij feitelijk niet uitmaakt wanneer een literaire tekst geschreven is omdat het enige waar het dan echt om gaat de intrinsieke formele en inhoudelijke eigenschappen van de tekst zijn. Het idee was dat Middelnederlandse teksten op de juiste manier geïnterpreteerd werden als dat gebeurde vanuit contemporaine opvattingen.6 Literatuur is een van de kunsten. Kunsten worden tegenwoordig bestudeerd in de esthetica. In de middeleeuwen bestond de wetenschap van de esthetica niet. Als introductie op middeleeuwse kunst en literatuur

5 Gerritsen, W.P. ‘Geschiedverhaal of schetskaart’. In: De nieuwe taalgids 68 (1975), 89-129, zie p. 90. 6 Mijn meest principiële artikel op basis van deze Nijmeegse zoektocht naar middeleeuwse grondbegrippen is: Wackers, Paul. ‘‘Geschiedverhaal of schetskaart’ revisited: overwegingen bij de studie van de Middelnederlandse letterkunde’. In: De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst: symposium Antwerpen 22-24 september 1988; red. F.P. van Oostrom en Frank Willaert. Hilversum: Verloren, 1989, 223-242.

4


werd daarom uitgegaan van een moderne definitie van esthetica en werd vervolgens aandacht besteed aan middeleeuwse opvattingen met betrekking tot de componenten van die definitie. Kunst en literatuur worden volgens de moderne inzichten zintuiglijk waargenomen. Dus werd aandacht besteed aan middeleeuwse ideeën over waarneming en werd de studenten duidelijk gemaakt dat middeleeuwers zintuiglijke waarneming niet erg relevant vonden en meenden dat de hoogste vorm van kennis contemplatie of schouwing was. En om uit te leggen wat dat betekende, werd aandacht besteed aan de Benjamin maior van Richard van St. Victor die gaat over de schouwing van God, het hoogste wat bestaat. Als ik nu terugkijk naar Met ogen van toen en de rol die dat boekje had in het onderwijs, dan vind ik dat we het concept grondbegrippen wel heel breed namen (we hadden ook wel dichter bij de literatuur kunnen beginnen). Maar ik heb er in die tijd nooit gemopper van studenten over gehoord en als ik oud-studenten uit die tijd spreek dan beginnen ze eigenlijk altijd over Met ogen van toen. Didactisch heeft het dus zeker gewerkt. Wat in Nijmegen gebeurde was zeker niet uitzonderlijk. Overal in de Lage Landen werd geprobeerd Middelnederlandse teksten beter te begrijpen door ze in een historische context te plaatsen. Norbert de Paepe had het in Leuven in 1962 in zijn proefschrift over Hadewijch’s Strofische gedichten gedaan door haar begrip minne te relateren aan teksten uit het twaalfde-eeuwse cisterciënzer milieu én aan de trouvère-lyriek uit dezelfde tijd.7 Wim Gerritsen had het in Utrecht in 1963 gedaan door de afwijkingen tussen de Middelnederlandse Wrake van Ragisel en zijn Franse voorbeeld te analyseren met behulp van de 13e-eeuwse ars poetica, het onderricht in het schrijven van Latijnse literatuur.8 Het aantal voorbeelden is gemakkelijk uitbreidbaar.9 7 Paepe, N. de. Hadewijch strofische gedichten: een studie van de minne in het kader der 12e en 13e eeuwse mystiek en profane minnelyriek. Gent: Secretariaat van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1967. 8 Gerritsen, W. P. Die wrake van Ragisel: onderzoekingen over de Middelnederlandse bewerkingen van de Vengeance Raguidel, gevolgd door een uitgave van de Wrake-teksten. Assen: Van Gorcum, 1963. 2 dl. 9 Toch is de tendens niet universeel. In België is daarnaast geprobeerd aansluiting te zoeken bij de Algemene literatuurwetenschap om het vak te vernieuwen. Zie daarover:

5


Vier andere dingen verdienen vermelding over de toestand in 1975. Het eerste is dat de mensen die toen met Middelnederlandse literatuur bezig waren zichzelf zagen als neerlandici, wat alleen al blijkt uit de naam die ze zichzelf gaven: medioneerlandici. Ze hoorden bij andere neerlandici, die taalkunde deden, of de letterkunde van een andere periode en hun gezamenlijke activiteiten hadden een plaats binnen een instituut Nederlands dat zowel kandidaats als doctoraal onderwijs Nederlandse taal- en letterkunde verzorgde. De kaders waren glashelder en volstrekt onproblematisch. Het tweede is dat het uitgangspunt van onderzoek eigenlijk altijd een tekst was. De manier van kijken en onderzoeken was aan het veranderen, maar dat het object van onderzoek literatuur was en dus in de praktijk een specifieke tekst, daar werd nog niet aan gemorreld. Zelfs Herman Pleij die als eerste ten aanval trok tegen de traditie en die zichzelf zag als een cultuurhistoricus die zich in het bijzonder bezig hield met een specifiek soort bronnen, namelijk literatuur, promoveerde (in 1979) op een tekst, Het gilde van de blauwe schuit.10 Het derde is dat handschriften in het onderzoek maar een heel kleine rol speelden. Natuurlijk waren handschriften nodig om edities van teksten te kunnen maken en er waren rond 1975 heel goede editeurs. Maar het vak als geheel werd voornamelijk beoefend op basis van edities en de enorme verschillen tussen de eigentijdse en de middeleeuwse boekcultuur werden nog niet gethematiseerd. Het vierde is dat er geleidelijk meer medioneerlandici kwamen. Tot 1975 was het aantal neerlandici binnen de diverse instituten Nederlands Janssens, Jozef. ‘Turbodynamiek in Noord en Zuid: de studie van de Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen’. In: Ons erfdeel: 56 (2013) 3 (aug), 58-66, p. 60-61. Voorbeelden van het soort studies dat deze benadering oplevert zijn Janssens, J.D. Analyse van de structuur en de verhaaltechniek in de hoofse, oorspronkelijk Middelnederlandse ridderroman. Een vergelijkende interpretatie de Trojeroman van segher Diengotgaf, de roman van Walewein, de roman van Heinric en Margriete van Limborch en de Seghelijn van Jerusalem. Onuitgegeven dissertatie Leuven 1976. 3 dl.; Willaert, Frank. De poĂŤtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten. Utrecht: H&S, 1984; Daele, R. van. Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde. Gent: Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1994. 10 Pleij, Herman. Het gilde van de Blauwe Schuit: literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen. Amsterdam: Meulenhoff, 1979; 2e, vermeerderde dr. 1983.

6


in Nederland en België vooral bepaald door de behoefte aan onderwijs en bij beperkte aantallen studenten is er weinig behoefte aan specialisten en zeker niet aan meer specialisten op hetzelfde terrein. Begin jaren zeventig begonnen de studentenaantallen explosief te stijgen en daardoor moesten de wetenschappelijke staven wel groter worden. Op die manier heb ik mijn baan in Nijmegen gekregen: de studentenaantallen waren meer dan verdubbeld en Vekeman kon het in zijn eentje niet meer aan. Er kwam dus een nieuwe docent. Dat was ik en de eerste vier jaar van mijn aanstelling heb ik bijna alleen maar onderwijs gegeven. Daar was nood aan. Maar als je eenmaal aan een universiteit verbonden bent, moet je je met onderzoek gaan bezighouden, anders zit er iets fout, dus mensen zoals ik begonnen zich naar hun functienaam (in die tijd: wetenschappelijk medewerker) te gedragen en te publiceren en zo werd het aantal actieve beoefenaren van de medioneerlandistiek geleidelijk groter. Daar kwam bij dat de faculteiten in Nederland begonnen te experimenteren met de zogenaamde assistenten in opleiding (aio’s): mensen met een tijdelijke aanstelling die zich als onderzoeker dienden te ontwikkelen door een proefschrift te schrijven. En een deel van de vaste staf van medioneerlandici was er snel bij om in die vijver te vissen en talentvolle studenten een promotieplaats te bieden. En misschien wel de belangrijkste factor in de uitbreiding van het aantal medioneerlandici is de Stichting literatuurwetenschap geweest. Die Stichting van NWO is in 1981 opgericht en heeft gefunctioneerd tot 1993. De stichting was verdeeld in vijf werkgemeenschappen (in moderne termen: klassieken, middeleeuwen, vroegmoderne tijd, moderne tijd, literatuurwetenschap). Per jaar werden tussen de 10 en de 15 promotieplannen gehonoreerd en de eerste 10 werden paritair over de werkgemeenschappen verdeeld. Dat betekent dat er per jaar gegarandeerd twee promotieplaatsen voor middeleeuwse literatuur beschikbaar waren en omdat de moderne talen wel middeleeuwenonderwijs gaven, maar slechts heel zelden een van de studenten in die talen een onderzoekscarrière op het terrein van de middeleeuwen ambieerde konden de medioneerlandici in de praktijk begin jaren tachtig per jaar twee à drie jonge mensen aan hun getal toevoegen. Ik heb daar sinds 1986 (het jaar dat ik zelf promoveerde) uitbundig van geprofiteerd. 7


In de jaren ’70 en ’80 ontplooiden medioneerlandici hun activiteiten vooral binnen hun eigen instelling. Interactie met collega’s op andere plaatsen was niet frequent, en had meestal plaats via brieven, waarop het antwoord kwam met tussenpozen die voor moderne begrippen volkomen onbegrijpelijk geworden zijn. In elk geval voor mij was de eerste keer dat ik serieus in direct contact kwam met collega’s neerlandici van elders de reeks grotere en kleinere bijeenkomsten in de jaren 1979 en 1980 die nodig waren om de oprichting van de Stichting Literatuurwetenschap voor te bereiden. Maar in de jaren ’80 werden de eerste tekenen van latere samenwerking zichtbaar. In 1981 werd in Brussel het congres ‘Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij’ georganiseerd.11 Meer dan honderd neerlandici en historici ontmoetten elkaar daar. Het was een inspirerend congres en een aantal lezingen kondigden nieuwe ontwikkelingen aan: Frank Willaert stelde voor het eerst zijn ideeën over registrale poëzie voor, een benadering die uiterst nauwgezette formele analyse koppelde aan historische interpretatie en waarin intertekstuele relaties een centrale rol speelden.12 Wim Gerritsen sprak over hoofsheid als een middeleeuws cultuurverschijnsel en gebruikte daarbij als corpus tekstpassages die hij via de woordconcordanties van het corpus Gysseling had gevonden.13 Hier werd afstand genomen van het idee dat een tekst het uitgangspunt van onderzoek moet zijn en gegevens verzameld door een computer vormden het uitgangspunt van het onderzoek. Dat laatste is tegenwoordig vanzelfsprekend maar was toen iets nieuws. Frits van Oostrom bepleitte maecenaatsonderzoek voor de Middelnederlandse letterkunde, een aankondiging van het sociaalfunctionele onderzoek dat 11 Hoofsheid en devotie in de Middeleeuwse maatschappij: de Nederlanden van de 12e tot de 15e eeuw: handelingen van het wetenschappelijk colloquium te Brussel, 21-24 oktober 1981; J. D. Janssens (ed.). Brussel: [s.n.], 1982. 12 Willaert, F. ‘De poëtiek van het hoofse minnedicht en Hadewijchs “Strofische gedichten”’. In: Hoofsheid en devotie, 71-94. 13 Gerritsen, W.P. ‘Wat is hoofsheid? Contouren van een middeleeuwse cultuurverschijnsel’. In: Hoofsheid en devotie, 2-20. Vgl. Gerritsen, W. P. ‘Hoofsheid herbeschouwd’. In: Beschaving: een geschiedenis van de begrippen hoofsheid, heusheid, beschaving en cultuur; P. den Boer (red.). Amsterdam: Amsterdam University Press, 2001, 81-105.

8


de jaren negentig zou domineren.14 Maar ondanks die mooie aanzetten kwam er geen duidelijk vervolg. Historici en neerlandici waren, denk ik, toch nog te verschillend en echte mediëvisten bestonden nog niet. Voor de medioneerlandistiek was volgens mij een ander congres veel belangrijker nl. ‘De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst’ in Antwerpen in 1988.15 Toen ontdekten we volgens mij voor het eerst dat we intussen met velen waren, dat ons vak volop in ontwikkeling was en dat we elkaar heel veel te zeggen hadden, ook al waren er binnen de groep heel verschillende opvattingen over methodes en doelstellingen van het vak. Tijdens dat congres werden de ontwikkelingen in de medioneerlandistiek door Frits van Oostrom in twee tendensen samengevat: internationalisering en historisering.16 Met internationalisering duidde hij aan dat de Middelnederlandse literatuur niet meer vanuit een strikt nationalistisch standpunt werd bestudeerd maar veeleer als een Europees verschijnsel, dat op alle mogelijke manieren vast zat aan en beïnvloed werd door wat er elders in Europa gebeurde. Dit is tevens een facet van historisering: het besef dat Nederland noch België in de middeleeuwen bestonden dwingt tot het reflecteren over kaders die de toenmalige teksten meer recht doen. Mijn opmerkingen over de redenen waarom eerstejaars Nederlands over Richard van St. Victor moesten lezen zijn een goede illustratie van het historiseringsproces waar Van Oostrom het over had. Maar de historisering had meer facetten. Zo was er een toenemende aandacht voor de sociale context waarbinnen teksten functioneerden, dat wil zeggen voor de opdrachtgevers en de maatschappelijke functies er van. Een heel vroeg voorbeeld van deze benadering is het artikel van Dini Hogenelst en Saskia de Vries uit 1982 over de vrouwelijke opdrachtgevers van Middelnederlandse literatuur17 14 Oostrom, F.P. van. ‘Maecenaat en Middelnederlandse letterkunde’. In: Hoofsheid en devotie, 21-40. 15 De studie van de Middelnederlandse letterkunde, red. Van Oostrom en Willaert. 16 Oostrom, F. P. van. ‘Voortgang of vooruitgang in de studie van de Middelnederlandse letterkunde?’ In: De studie van de Middelnederlandse letterkunde, 243263. 17 Hogenelst, D. en S. de Vries, ‘‘Die scone die mi peisen doet ...’: de vrouw als

9


en misschien wel het bekendste boek dat deze benadering toepast is Het woord van eer van Frits van Oostrom dat alle auteurs en teksten die in verband kunnen worden gebracht met het hof van de Hollandse graaf rond 1400 vanuit het perspectief van dat hof bespreekt.18 Behalve voor de maatschappelijke functie van literatuur kwam er ook steeds meer aandacht voor al die teksten die niet tot de – in de 19e eeuw gevormde – canon van het Middelnederlands behoorden zoals didactische, informatieve en religieuze teksten. Vooral van die laatste hebben we nog een onoverzienbare voorraad en we begonnen ons te realiseren dat die niet alleen als getuigenissen van vroomheid te bestuderen waren maar ook als teksten. In 1975 was het uitgangspunt van onderzoek eigenlijk nog steeds een modern idee over belangrijke of interessante teksten. De methode was verantwoorder aan het worden, maar de selectiecriteria waren nog contemporain. De net genoemde aandacht voor de maatschappelijke functie van teksten en de aandacht voor frequent voorkomende teksttypen wilden ook in de selectie van materiaal rekening houden met wat in de middeleeuwen belangrijk werd gevonden. Ook in dat opzicht is het vak gehistoriseerd. De impuls die het Antwerpse congres gegeven had, werd een jaar later enorm versterkt omdat toen Frits van Oostrom, op dat moment hoogleraar te Leiden, als een van de eersten van NWO een Pionier subsidie kreeg om gedurende een aantal jaren grootschalig onderzoek te kunnen doen. Met die subsidie startte hij het NLCM project (Nederlandse literatuur en cultuur uit de middeleeuwen) dat uiteindelijk tot 2002 zou lopen omdat Van Oostrom in 1995 – opnieuw als een van de eersten – van NWO de Spinozaprijs kreeg, waarmee hij het project kon verlengen.19 opdrachtgeefster van Middeleeuwse literatuur’. In: Tijdschrift voor vrouwenstudies: 3 (1982), afl. 3 [= 11], 325-346. 18 Oostrom, F. P. van. Het woord van eer: literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400. Amsterdam: Meulenhoff, 1987; herdrukken tot 1996. 19 Een mooie introductie tot de doelstellingen en de werkwijze van het NLCMproject is het publieksboek: Hogenelst, Dini & Frits van Oostrom. Handgeschreven wereld: Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen. 1e dr. Amsterdam: Prometheus, 1995; 2e gecorrigeerde dr. 1995; 3e gecorrigeerde druk. 2002.

10


Een flink deel van de beschikbare middelen is besteed aan promovendi,20 maar voor de ontwikkeling van het vak als geheel is volgens mij een andere activiteit van de NLCM nog veel belangrijker geweest namelijk de themagroepen. Het project heeft zevenmaal groepen onderzoekers uit heel Nederland en Vlaanderen gevormd om een half jaar lang samen na te denken over en te werken aan een specifieke thematiek. Elke groep kwam regelmatig in Leiden bijeen. Het resultaat van de groepsactiviteiten was steeds een bundel artikelen. De lijst van onderwerpen van die groepen laat mooi de ontwikkelingen in het vak zien. Er zijn bundels over lyriek, epiek en toneel, de traditionele kernen van het vak. Er is een bundel over de invloed van de Latijnse cultuur op de ontwikkeling van het Middelnederlands, een heel duidelijk voorbeeld van het veel Europesere, minder nationalistische perspectief op het Middelnederlands dat ontwikkeld was. Er is ook een bundel over religieuze literatuur en een over ethische teksten, genres die in de middeleeuwen heel belangrijk waren maar tot de jaren tachtig sterk onderbelicht in het onderzoek. En, last but not least, is er een bundel over stadsliteratuur. De vraag werd gesteld of het zin had over een specifieke literatuur voor de stad te spreken en of die wellicht gekenmerkt werd door een specifieke mentaliteit, de burgermoraal. In alle bundels is de aandacht voor het maatschappelijk functioneren van teksten sterk aanwezig, maar in de laatste is die wel heel opvallend. Het is vast niet toevallig dat die de eerste was die geproduceerd werd.21 De NLCM themagroepen hebben veel belangrijke nieuwe inzichten 20 In totaal zijn binnen het NLCM project 15 promovendi en 8 postdocs werkzaam geweest. 21 In chronologische volgorde verschenen de volgende NLCM-themabundels: Op belofte van profijt.Stadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen; Herman Pleij e.a. Amsterdam: Prometheus, 1991. Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen; Frank Willaert e.a. Amsterdam: Prometheus, 1992. Boeken voor de eeuwigheid. Middelnederlands geestelijk proza; Thom Mertens e.a. Amsterdam: Prometheus, 1993. Wat is wijsheid? Lekenethiek in de Middelnederlandse letterkunde; J. Reynaert e.a. Amsterdam: Prometheus, 1994. Verraders en bruggenbouwers. Verkenningen naar de relatie tussen Latinitas en Middelnederlandse letterkunde; Paul Wackers e.a. Amsterdam: Prometheus, 1996. Op avontuur. Middeleeuwse epiek in de Lage Landen; Jozef D. Janssens e.a. Amsterdam: Prometheus, 1998. Spel en spektakel. Middeleeuws toneel in de Lage Landen; Bart Ramakers, Hans van Dijk e.a. Amsterdam: Prometheus, 2001.

11


opgeleverd en het vak een enorme dynamiek bezorgd, maar daarnaast zijn ze volgens mij ook een van de belangrijkste factoren geweest voor de sociale cohesie van de medioneerlandici. Op dit punt is niets te bewijzen, maar ik denk zelf dat een van de belangrijke verklaringen voor het succes van ons vak in de jaren ’90 is dat zoveel onderzoekers elkaar goed kenden, wisten hoe en waarover de anderen werkten en elkaar wat gunden. En ik denk dat de themagroepen van NLCM daar in belangrijke mate aan hebben bijgedragen. En in dit verband een kleine zijstap: als onze Vlaamse collega’s op deze periode reflecteren, vermelden ze allemaal dat de bloei een Nederlands verschijnsel was, dat de situatie in Vlaanderen absoluut niet vergelijkbaar en veel zorgwekkender was.22 Ik zou daar als kanttekening in de marge bij willen voegen dat vier van de zeven themagroepen van NLCM zijn geleid door onderzoekers uit Vlaanderen. Kwalitatief is er dus zeker geen verschil geweest. Ik heb al aangegeven dat het NLCM project twee inhoudelijke tendensen versterkte: de aandacht voor de sociale functie van teksten en een verbreding van de wetenschappelijke aandacht zodat meer teksttypen bestudeerd werden. Die tendensen hebben zich overigens veel breder gemanifesteerd dan alleen binnen de NLCM kaders.23 Zo is Amsterdam al van oudsher de plaats waar literatuur voor burgers onderzocht wordt en is er op veel plaatsen onderzoek gedaan naar de maatschappelijke rol die rederijkers gespeeld hebben, of de manier waarop bepaalde geschriften van de Moderne devoten maatschappelijke functioneerden.24 Wat de aandacht voor andere genres betreft, kan vermeld worden dat 22 Zie bijv. De studie van de Middelnederlandse letterkunde, p. 12-14. Reynaert, J. ‘Grandeur en misère: de medioneerlandistiek in Noord en Zuid (1982-1992)’. In: Spiegel historiael (Gent): 33 (1992), 125-140. p. 127-128; Janssens, ‘Turbodynamiek’, p. 58-60. 23 Zie voor een gedetailleerder overzicht van het medioneerlandistisch onderzoek tussen 1982 en 1992 Reynaert, ‘Grandeur en misère’ en vergelijk ook Janssens, Jef. ‘Begrijpen en begrijpen is twee ...: een halve eeuw medioneerlandistiek’. In: Queeste: 19 (2012) 1, 1-19 en Janssens, ‘Turbodynamiek’. Deze twee publicaties zijn ruimer van opzet. Ze kijken terug op de laatste vijftig jaar. 24 Raadpleeg voor nadere oriëntatie www.bntl.nl met de trefwoorden ‘stadsliteratuur’, ‘burgermoraal’, ‘rederijkers’ en ‘moderne devotie’ in het zoekscherm Geavanceerd zoeken.

12


het NLCM project repertoria (met bijbehorende studies) geleverd heeft van sproken (korte berijmde teksten om voor te dragen) en berijmde gebeden.25 In een samenwerkingsverband tussen Antwerpen en Amsterdam is een zevendelig repertorium van Middelnederlandse preken geproduceerd, in Gent zijn de Middelnederlandse hymnen en sequensen ontsloten.26 Vanuit Utrecht is een programma van activiteiten gestart rond artesteksten, een programma overigens waar mensen uit heel Nederland en ook een aantal Vlamingen aan meewerken.27 En de laatmiddeleeuwse liederen zijn op voorbeeldige wijze in al hun aspecten ontsloten via de Nederlandse liederenbank.28 Activiteit alom dus en het resultaat is een indrukwekkende productie, vooral ook van hulpmiddelen. Al die activiteiten hebben zonder meer winst opgeleverd, maar geleidelijk kwam er ook kritiek.29 De ene soort kritiek stelde dat we bijna nooit in staat zijn om de sociale functie van teksten goed te onderzoeken omdat heel veel teksten niet goed te dateren en te plaatsen zijn en we 25 Hogenelst, Dini. Sproken en sprekers: inleiding op en repertorium van de Middelnederlandse sproke. Amsterdam: Prometheus, 1997. 2 dl.; Oosterman, J. B. De gratie van het gebed. Middelnederlandse gebeden: overlevering en functie, met bijzondere aandacht voor produktie en receptie in Brugge (1380-1450). Amsterdam: Prometheus, 1995. 2 dl. 26 Sherwood-Smith, Maria & Patricia Stoop. Repertorium van Middelnederlandse preken in handschriften tot en met 1550 = Repertorium of Middle Dutch sermons preserved in manuscripts from before 1550. Leuven: Peeters, 2003-2008. 7 dl. [Vanaf deel IV bewerkt door Daniël Ermens en Willemien van Dijk.]; Desplenter, Youri. Al aertrijc segt lofsanc: Middelnederlandse vertalingen van Latijnse hymnen en sequensen. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2008. 2 dl. 27 Drijvende kracht is Orlanda Lie. De activiteiten worden ontplooid vanuit de Werkgroep Middelnederlandse artesliteratuur (WEMAL). Zie http://wemal.let.uu.nl/. 28 http://www.liederenbank.nl 29 De meest principiële kritische beschouwing over de methodische uitgangspunten en de resultaten van de ‘NLCM-benadering’ is: Fraeters, Veerle. ‘Medioneerlandistiek in context: literair-historici op zoek naar Hermes en Philologia’. In: TNTL: 120 (2004), 298-308. Terzijde: Fraeters wijst ook op het feit dat in deze bloeiperiode van de medioneerlandistiek de methodische reflectie vrijwel afwezig was. Zie over dat opmerkelijke verschijnsel ook de afscheidsrede van mijn voorganger: Gerritsen, W. P. Wat doen de buren? De medioneerlandistiek en de bestudering van middeleeuwse literatuur in het buitenland. Afscheidscollege, gehouden op 6 september 2000. Utrecht: Universiteit Utrecht, Faculteit der Letteren, 2000.

13


vaak niet kunnen weten door wat voor soort mensen een tekst feitelijk gerecipieerd werd. Om een voorbeeld te geven: bij ridderromans ligt het voor de hand om de adel als publieksgroep te veronderstellen en voor het genre als Europees verschijnsel accepteert iedereen de adel ook als primair publiek. Maar er is anderzijds ook betoogd dat het best zou kunnen dat minstens een deel van de Middelnederlandse ridderromans bedoeld is voor de stedelijke, niet-adellijke bovenlaag die de teksten gebruikte als middel voor wat tegenwoordig zo mooi opwaartse sociale mobiliteit heet. Vanuit onvrede over het hoge hypothetische gehalte van veel functie-onderzoek hebben een aantal medioneerlandici zich op de handschriften gestort. Veel handschriften zijn namelijk beter te plaatsen dan de teksten die ze bevatten en een ding is zeker: de teksten die in hetzelfde handschrift staan, hebben in hetzelfde milieu gefunctioneerd. Ze hoeven daar niet per se vandaan te komen, maar ze zijn daar wel allemaal gebruikt. Complete handschriften proberen te begrijpen is dus een zinvolle manier om de literaire of intellectuele cultuur van de middeleeuwen te onderzoeken.30 Het meest zichtbare resultaat van de inspanningen op dit terrein is de zogenaamde MVN-reeks (Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden).31 De plannen voor deze reeks zijn begin jaren ’90 30 Zie over deze benadering bijv.: Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden: congres Nijmegen, 14 oktober 1994; onder red. van Gerard Sonnemans. Hilversum: Verloren, 1996; Codices miscellanearum: Brussels Van Hulthem Colloquium 1999 = Colloque Van Hulthem, Bruxelles 1999; R. Jansen-Sieben & H. van Dijk (eds.). Brussels: Archives et bibliothèques de Belgique, 1999; `s Levens felheid in één band: handschriftVan Hulthem; Ria Jansen-Sieben (red.). [Brussel]: Centrum voor de Bibliografie van de Neerlandistiek, [1999]; Comburg. Themanummer Queeste 5 (1998), nr. 2; Wackers, Paul. Terug naar de bron. Oratie gehouden op 26 april 2002. Utrecht, Universiteit Utrecht, Faculteit der Letteren, 2000. Digitaal te raadplegen op http://dspace.library.uu.nl/ handle/1874/23595. Buitenlandse studies zijn bijvoorbeeld: Westphal, Sarah. Textual poetics of germanic manuscripts 1300-1500. Columbia SC., Camden House, 1993; Nichols, Stephen G. & Siegfried Wenzel. The whole book: cultural perspectieves on the medieval miscellany. Ann Arbor, University of Michigan Press, 1996; Busby, Keith. Codex and Context: reading old French verse narrative in manuscript. Amsterdam, Rodopi, 2002. 2 dl. Het aantal voorbeelden is naar believen uit te breiden. 31 Zie Richtlijnen voor de uitgave van Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden, red. Th. Mertens. Hilversum: Verloren, 1994. Ook opgenomen in het eerste deel van de reeks: Het Geraardsbergse handschrift: hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek

14


gesmeed en het eerste deel is in 1994 uitgekomen. Het gaat om edities van complete handschriften met een uitgebreide codicologische studie van het handschrift en een zorgvuldig overzicht van de tekstcollectie daarin. Intussen zijn er dertien delen verschenen, waaronder de drie belangrijkste, in elk geval meest bekende Middelnederlandse verzamelhandschriften: Comburg, Hulthem en Gruuthuse. In 1975 had niemand zich dit zelfs maar voor kunnen stellen. Een dergelijke reeks bestaat in de ons omringende landen niet. En ik vind het eigenlijk heel mooi dat deze unieke reeks gedeeltelijk het resultaat is van institutionele ondersteuning en gedeeltelijk van individueel idealisme en gratis collegiale ondersteuning. De reeks is een van de mooiste uitkomsten van de saamhorigheid onder de medioneerlandici. Een andere vorm van onvrede met de ontwikkelingen in de jaren ’80 en ’90 leidde tot de stelling dat de aandacht voor de brede tekstuele cultuur in het Middelnederlands de aandacht voor het specifiek literaire naar de achtergrond had geduwd. Er waren onderzoekers die daar juist blij mee waren. Herman Pleij is daar een welsprekend voorbeeld van.32 En op zich is het een wetenschappelijk goed te verdedigen standpunt, want in de middeleeuwen bestond het concept ‘literatuur’ als een aparte categorie teksten met een specifieke esthetische waarde nog niet. Maar er zijn nog ruim 11000 handschriften met Middelnederlandse teksten over. Als je geen literaire criteria aanlegt, zijn die in principe allemaal even belangrijk. Maar er is geen modern mens die over allemaal iets Albert I, 837-845; diplomatische editie bezorgd door Marie-José Govers (eindredactie), Peter van Heusden, Anda Schippers, Gerard Sonnemans, Wilma Wissink; met een codicologische beschrijving door Hans Kienhorst. Hilversum: Verloren, 1994. Zie voor gewijzigde inzichten met betrekking tot kritisch uitgeven: Het Wiesbadense handschrift: Hs. Wiesbaden, Hessisches Hauptstaatsarchiv, 3004 B 10; kritische editie ingeleid en bezorgd door Hans Kienhorst en Kees Schepers; met bijdragen aan de inleiding van Amand Berteloot en Paul Wackers. Hilversum: Verloren, 2009, p. 648-649: ‘Een kritische editie in de MVN-reeks’. 32 Zie bijv. Pleij, Herman. ‘Over een cultuurhistorische benadering van Middelnederlandse teksten: flirten met Dracula?’ In: De studie van de Middelnederlandse letterkunde, 15-30; idem. ‘Van het luie, lekkere leven: over de doelloze bestudering van de Middelnederlandse letterkunde’. In: Misselike tonghe: de Middelnederlandse letterkunde in interdisciplinair verband; F. P. van Oostrom e.a. Amsterdam: Prometheus, 1991, 25-44, 189-193.

15


zou willen weten, zelfs een medioneerlandicus niet. Er is dus toch een soort selectiemechanisme nodig dat bepaalt welke handschriften of welke teksten aandacht verdienen. Een mogelijk selectiemechanisme is terugkeren naar de literatuur, maar die dan niet als tijdloos benaderen maar juist uitgesproken historisch. Voor wie dat wil doen is de taak van de medioneerlandicus om inzichtelijk te maken waarom bepaalde Middelnederlandse teksten, juist in hun historische gebondenheid moderne mensen nog zouden kunnen aanspreken en ontroeren. Een voorbeeld van deze benadering is het boek Tegendraads genot dat ter nagedachtenis van Norbert de Paepe is uitgekomen.33 Een ander voorbeeld is het onderzoek naar emoties in middeleeuwse teksten waarvan Frank Brandsma een voortrekker is.34 En ten slotte verdient in dit verband vermelding dat in de twee literairhistorische boeken van Frits van Oostrom, Stemmen op schrift en Wereld in woorden met een zekere regelmaat esthetische oordelen worden geformuleerd.35 Maar tot een grootschalige of gerichte onderzoeksinspanning heeft deze benadering tot nog toe niet geleid. Een andere manier om het selectieprobleem aan te pakken is kiezen voor studie van de schriftcultuur zoals die zich in en via het Middelnederlands manifesteert en daarbij aansluiten bij breder gericht onderzoek. Volgens mij is dat de belangrijkste wetenschappelijke ontwikkeling in de 21e eeuw geweest, maar voor ik daar dieper op inga wil ik eerst iets zeggen over de organisatorische ontwikkelingen in die eeuw. Die waren zeer ingrijpend. In 1998 werd de wet Modernisering Universitair Bestuur aangenomen. Een van de gevolgen daarvan was dat de studie Nederlandse taal- en letterkunde werd veranderd in de studie 33 Tegendraads genot: opstellen over de kwaliteit van middeleeuwse teksten; redactie Karel Porteman, Werner Verbeke, Frank Willaert. Leuven: Peeters, 1996. Vgl. ook Fraeters, ‘Medioneerlandistiek in context’. 34 Bijvoorbeeld Brandsma, Frank. ‘Luisteren naar de spiegel’. In: Maar er is meer. Avontuurlijk lezen in de epiek van de Lage Landen: studies voor Jozef D. Janssens; Remco Sleiderink, Veerle Uyttersprot, Bart Besamusca (red.). Leuven: Davidsfonds/Literair; Amsterdam: Amsterdam University Press, 2005, 283-301; Brandsma, F.P.C., Larrington, Carolyne & Saunders, Corinne. Emotions in Medieval Arthurian Literature - Body, Mind, Voice. Cambridge: D.S. Brewer, 2015. 35 Voor titelbeschrijvingen zie noot 47.

16


Nederlandse taal en cultuur. Dat heeft weinig directe inhoudelijke gevolgen gehad, op een bepaalde manier sloot de nieuwe naam ook best aardig aan op wat medioneerlandici de facto aan het doen waren, maar het maakte het universitaire landschap wat betreft de talen schimmiger. Daar kwam in 2002 de invoering van de bachelor-masterstructuur bovenop. In eerste instantie betekende dat alleen dat het oude kandidaatsexamen nu bachelor heette en het oude doctoraalexamen master (zij het dat beide een gewijzigde inhoud en opzet kregen), maar geleidelijk werden de masterprogramma’s minder een voortzetting van het bacheloronderwijs en met de invoering van de zogenaamde brede labels in 2010 kreeg de loskoppeling van bachelor- en masterprogramma’s ook zijn officiële beslag. Dat betekent dat medioneerlandici als neerlandici tegenwoordig alleen nog maar bij een bachelorprogramma horen. Aan sommige universiteiten zijn er masterprogramma’s Nederlandse letterkunde en daar kunnen medioneerlandici zich bij aansluiten. Elders, bijvoorbeeld in Utrecht, zijn er masterprogramma’s Medieval studies en de medioneerlandici hier horen daar graag en uit overtuiging bij en noemen zich dus meestal breder mediëvist.36 Als je radicaal wil zijn, zou je dus kunnen zeggen dat de benaming medioneerlandicus uit de tijd is. In de BAMA structuur is de belangstelling van studenten geleidelijk verschoven. Er zijn nu veel minder studenten die een taal studeren dan in de vorige eeuw. De meeste studenten kiezen voor een bredere opleiding, zoals taal- en cultuurstudies of communicatie- en informatiewetenschap. Dat betekent dat de behoefte aan medioneerlandistisch onderwijs afneemt evenals het aantal talentvolle studenten dat zich wil specialiseren in de medioneerlandistiek. En dat begint nu ook consequenties te krijgen voor het onderzoek omdat – begrijpelijkerwijs – niet iedere medioneerlandicus die met pensioen gaat, wordt opgevolgd en het moeilijker wordt om geschikte promovendi te vinden. Ook de organisatie van het onderzoek is geleidelijk veranderd. De universiteiten zijn minder rechtstreeks geld van de staat gaan krijgen dus

36 Om heel precies te zijn: er was een masterprogramma Medieval Studies. Sinds een aantal jaren is Medieval Studies een track binnen het Researchmasterprogramma Ancient, Medieval and Renaissance Studies.

17


zijn de aantallen aio’s (intussen meestal PhD’s genoemd) aan de diverse faculteiten kleiner geworden en op bepaalde plaatsen zelfs helemaal verdwenen. NWO kreeg meer middelen maar de procedures om die te verdelen veranderden. En de wetenschapsgebieden waarbinnen het geld wordt verdeeld, zijn groter geworden. Tot 1993 functioneerde de stichting Literatuurwetenschap. Toen die werd opgeheven ging zij op in het gebied Geesteswetenschappen. De concurrentie tussen wetenschappelijke plannen is dus veel breder en veelvormiger geworden. Dat gebied GW is geleidelijk meer gaan inzetten op projecten dan op individueel onderzoek. Ook wanneer individuen met elkaar in competitie gaan, is dat grotendeels op basis van voorstellen voor een gericht project dat door meerdere mensen moet worden uitgevoerd. Niet meer Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen, maar studie van tekst en beeld in een zeer complex handschrift of de komische cultuur in een aantal Noord-Franse steden in de late middeleeuwen.37 Het effect hiervan is dat het onderzoekslandschap aan de ene kant coherenter wordt: als iets onderzocht wordt, gebeurt het meteen door een aantal mensen. Aan de andere kant wordt het ook eenzijdiger. Bepaalde dingen die vroeger door een individuele onderzoeker werden uitgezocht, zonder heel precieze inbedding, gebeuren nu niet meer. Een ander effect is dat puur medioneerlandistische projecten kansarmer zijn geworden. Als je in grotere kaders moet concurreren, win je eerder wanneer je project een algemenere uitstraling heeft. Dat is volgens mij een van de belangrijkste redenen waarom zoveel medioneerlandici zijn gaan samenwerken met anders gespecialiseerde mediëvisten. Een andere bestuurlijke ontwikkeling is dat onderzoekers niet alleen meer in Nederland proberen geld te krijgen voor hun plannen, maar dat ze dat steeds vaker ook, of uitsluitend, in Europa gaan doen. Ik 37 Het eerste voorbeeld betreft een studie van handschrift Wiesbaden, Hessisches Hauptstaatsarchiv, 3004 B 10. Vgl. Wackers, Terug naar de bron; Het Wiesbadense handschrift, editie Kienhorst en Schepers en de andere publicaties van deze twee onderzoekers over dit handschrift. Het tweede voorbeeld is het VIDI project van Katell Lavéant: ‘Uncovering Joyful Culture: Parodic Literature and Practices in and around the Low Countries (13th-17th centuries)’. Zie http://www.nwo.nl/ onderzoek-en-resultaten/cases/de-verbindende-kracht-van-de-%E2%80%98vrolijkecultuur%E2%80%99.html

18


heb geen idee of dat is uit overtuiging of uit een lichte vorm van wanhoop omdat de concurrentie in Nederland moordend geworden is. Misschien wel een beetje van allebei. In elk geval: de slagingskans in Europa is voor vakken als de medioneerlandistiek ook niet erg groot, maar het lukt soms wel en een effect daarvan is dat het onderzoek veel internationaler geworden is. We spraken in de jaren ’80 en ’90 wel van internationalisering maar dat betekende toch vooral dat we ons object ruimer zagen en ijverig buitenlandse publicaties lazen. In de praktijk werkten medioneerlandici in de NLCM tijd toch vooral samen met historici, kunsthistorici en collega’s uit de ‘moderne vreemde talen’ uit de Nederlanden. Nu zijn er met een zekere regelmaat samenwerkingsverbanden waarbij onderzoekers uit verschillende Europese landen met elkaar samenwerken. Een voorbeeld van deze benadering is het Marie Curie project ‘Mobility of Ideas and Transmission of Texts’ dat gecoördineerd is door Geert Warnar in Leiden en van 2009-2013 werd uitgevoerd aan de universiteiten van Leiden, Antwerpen, Oxford, Freiburg en Lecce.38 Het project als geheel onderzocht hoe in de late middeleeuwen in het Rijnland en de Lage Landen nieuwe ideeën zich konden verspreiden met behulp van teksten, in welke taal dan ook. Het Nederlandse aandeel in het project richtte zich daarbij op teksten in het Middelnederlands. Een ander voorbeeld van een internationaal project is ‘Dynamics of the medieval manuscript’.39 Dat liep van 2010-2013 en werd gecoördineerd door Bart Besamusca vanuit Utrecht. Er werkten onderzoekers uit Bristol, Londen, Wenen en Utrecht aan mee, in totaal vier senioronderzoekers, twee postdocs en vier aio’s. Het project bestudeerde verzamelhandschriften in het Frans, Engels, Duits en Nederlands met ten minste één korte verhalende tekst er in. Het heeft veel nieuwe inzichten opgeleverd bijvoorbeeld in de manier waarop lezers worden geholpen door een collectie heen te manoeuvreren, hoe en waarom 38 Zie over dit project http://hum.leiden.edu/lucas/research/mitt/description/ project-description.html 39 Zie http://dynamicsofthemedievalmanuscript.eu/

19


beelden van auteurs worden gepresenteerd in handschriften en op wat voor verschillende manieren dezelfde tekst zich in verschillende talen en handschriften kan manifesteren. Tijdens de looptijd beperkte de groeiende kennis zich voornamelijk tot de gebieden waarbinnen de talen van het project gebruikt werden, maar op het slotcongres bleek bijvoorbeeld dat de Scandinavische sagahandschriften eigenlijk heel veel overeenkomsten vertoonden met bepaalde West-Europese handschriften met tekstverzamelingen over de inrichting van de wereld en de heils- dan wel wereldgeschiedenis. En dat was een vaststelling die alle betrokkenen verbaasde omdat tot dan toe sagahandschriften door iedereen als een aparte categorie waren beschouwd. De veranderingen die deze eeuw – met name de laatste tien jaar – hebben plaatsgevonden zijn ook mooi te illustreren aan twee themanummers van het tijdschrift Queeste, in 1994 opgericht als platform voor de studie van de middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. In 2004 werd het tienjarig bestaan gevierd via een congres en een themanummer met de titel ‘Vele wegen’.40 Net als bij het Antwerpse congres ‘De studie van de Middelnederlandse letterkunde’ uit 1988 was de bedoeling om de balans op te maken van de manier waarop het vak beoefend werd en wellicht zou moeten worden. Expliciet wordt gesteld dat de grote kwantitatieve bloei van het vak voorbij is, dat de generatie van na het Antwerpse congres aan het woord komt en dat er gemorreld wordt aan aspecten van de dominante vakbeoefening. Wat niet expliciet wordt gesteld maar wel zo is, is dat alle bijdragen in het Nederlands zijn, over Middelnederlandse onderwerpen gaan en gepresenteerd worden door medioneerlandici die op persoonlijke titel spreken (al hebben de meesten banden met NLCM). Afgelopen weekend verscheen het meest recente themanummer van Queeste.41 Het gaat over literatuur en meertaligheid in de Lage Landen, wat in het Engels wordt aangekondigd. De talen die besproken worden zijn het Latijn, het Frans en het Nederlands.

40 Vele wegen. Visies op de middeleeuwse letteren in de Nederlanden. Themanummer. Queeste 11 (2004), nummer 2. 41 Literature and Multilingualism in the Low Countries (1100-1600). Themanummer Queeste 22 (2015), nummer 1.

20


En de eerste twee worden niet uitsluitend besproken in functie van het begrijpen van verschijnselen in het Nederlands. De drie talen worden samen besproken omdat ze in de middeleeuwen in de Lage Landen naast en door elkaar werden gebruikt. Van de zeven auteurs is er één medioneerlandicus, drie zijn romanist en drie historicus. Drie van de vijf artikelen zijn in het Engels, vier van de vijf worden in de sterretjesnoot gekoppeld aan een grootschalig project, waarvan er twee worden uitgevoerd in het United Kingdom, dus buiten de Lage Landen. Inhoudelijk en methodologisch is het niet moeilijk verbanden te leggen tussen de twee themanummers. Hun organisatorische inbedding en hun internationale component zijn echter vrijwel onvergelijkbaar geworden. Er is dus echt veel veranderd sinds 1975. Laat me kort de balans opmaken. We zijn nu veel internationaler dan toen. Dat is zo, enerzijds omdat het veel makkelijker is internationaal te zijn: internet heeft wereldwijde communicatie simpel gemaakt en reizen is veel gemakkelijker geworden. Anderzijds echter zijn we het omdat ons beeld van ons object veranderd is. In 1975 zochten we naar het middeleeuwse van Nederlandse teksten, nu zoeken we naar het middeleeuwse van Europese teksten die in de Nederlanden tot stand zijn gekomen. Bij het onderzoek is het uitgangspunt niet langer een tekst maar een vraag. Toen vroegen we: wat heb ik nodig om deze tekst adequaat te kunnen begrijpen. Nu vragen we: welke teksten helpen mij om dit bepaalde verschijnsel beter te kunnen duiden. Die vragen kunnen groot zijn, zoals bij ‘Dynamics of the medieval manuscript’ of bij het laatste themanummer van Queeste. Ze kunnen ook kleiner zijn, bijvoorbeeld wat wordt er in het Middelnederlands gezegd over afgunst en jaloezie, of over foute vormen van spreken zoals liegen, lasteren, vleien, etc. (onderwerpen van twee dissertaties die hier in Utrecht deze eeuw verdedigd zijn.)42 42 Wijden, Laura van der. Scheve ogen in de Lage landen. De functie en betekenis van afgunst en jaloezie in Middelnederlandse teksten. Proefschrift Universiteit Utrecht, 2011. Digitaal te raadplegen op http://igitur-archive.library.uu.nl/ dissertations/2011-0211-200322/UUindex.html. Veldhuizen, Martine. De ongetemde

21


Veel van de vragen die we stellen, hebben te maken met het functioneren van teksten. Daarbij wordt nog steeds gekeken naar het maatschappelijk functioneren van teksten en naar hun ideologische lading. Maar even belangrijk zijn twee andere invalshoeken geworden: wat kunnen we leren van handschriften en hoe wordt een tekst uitgevoerd? We weten al heel lang dat teksten in de middeleeuwen veel vaker werden voorgelezen dan zelf gelezen, maar pas deze eeuw worden daar ook echt consequenties uit getrokken. Bij toneel is er veel aandacht gekomen voor de opvoeringspraktijk, bij studie van het lied wordt altijd gekeken of de melodie terug te vinden is en is de samenwerking tussen medioneerlandici en muziekwetenschappers eigenlijk standaard geworden.43 En Herman Pleijs literatuurgeschiedenis van de 15e en 16e eeuw heet Het gevleugelde woord omdat dat hele boek gebouwd is op de overtuiging dat teksten toen pas compleet werden in wat Pleij heel mooi hun ‘akoestische voltooiing’ noemt. En daar heeft hij het over bij alle teksttypen.44 Veel van de vragen die we stellen, kunnen alleen maar beantwoord worden met behulp van computers. Toen Wim Gerritsen in 1981 wou weten waar in 13e-eeuwse handschriften vormen van hoofs of hoofsheid voorkwamen moest hij dat opzoeken in een gedrukt boek, en hij ervoer het feit dat hij het überhaupt kon als een enorme vooruitgang. Tegenwoordig stellen we dat soort vragen aan de DBNL of aan andere databases en manipuleren de uitkomsten vaak zonder dat tong: opvattingen over zondige, onvertogen en misdadige woorden in het Middelnederlands (13001550). Hilversum: Verloren, 2014. 43 Algemeen over performativiteit bijv.: Ramakers, Bart. ‘Lezen als een toeschouwer: over performatieve receptie van Middelnederlandse teksten’. In: Vele wegen, themanummer Queeste, 127-139. Voorbeelden van samenwerking tussen medioneerlandici en muziekwetenschappers: Het Antwerps Liedboek; tekstredactie bezorgd door Dieuwke E. van der Poel (eindredactie), Dirk Geirnaert, Hermine Joldersma, Johan Oosterman; reconstructie van de melodieën door Louis Peter Grijp. Tielt: Lannoo, 2004. 2 dl.; Het liederenhandschrift Berlijn 190: hs. Staatsbibliothek zu Berlin, Preußischer Kulturbesitz, germ. Oct. 190; kritisch uitgegeven door Thom Mertens en Dieuwke van der Poel (eindredactie), Gisela Gerritsen-Geywitz, Koen Goudriaan, Hermina Joldersma, Ike de Loos en Johan Oosterman; m.m.v. Amand Berteloot. Hilversum: Verloren, 2013. 44 Voor een titelbeschrijving zie noot 47.

22


er nog papier aan te pas komt. Daardoor kunnen we nu vragen aan die in 1975 onbeantwoordbaar waren.45 In 1975 was de synthese van kennis over Middelnederlandse letterkunde het eerste deel van de vijfde druk van Knuvelders Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde.46 Dat gebruikten we niet, want het beviel niet. Het is vast niet toevallig dat de oudste vindplaats van het woord medioneerlandistiek een kritische recensie van dat deel is. Nu hebben we als synthese de eerste drie delen van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur die door de Taalunie in 1997 in gang werd gezet.47 Die delen, twee van de hand van Frits van Oostrom een van die van Herman Pleij, gebruiken we intensief want ze weerspiegelen de ontwikkeling van ons vak waaraan in ieder geval de ouderen onder ons intensief hebben bijgedragen. Wie de moeite zou nemen om Knuvelder met deze drie delen te vergelijken zou voortdurend vaststellen hoezeer het vak vooruit gegaan is. Dat is iets om heel tevreden over te zijn. Maar wie goed kijkt, ziet dat de kaders van Geschiedenis van de Nederlandse literatuur toch al niet meer de kaders zijn waarbinnen de meest recente ontwikkelingen binnen het onderzoek plaatsvinden. Om Frits van Oostrom te parafraseren: die delen zijn de nalatenschap van een generatie aan de volgende. En die gaat er vast iets heel eigens mee doen.48 Het zijn dus spannende tijden. Dat zijn het soort tijden waarin een mens kan wensen dat hij vleugels had als van een duif om weg te kunnen vliegen naar zijn rust. Ik ben 45 Als het gaat om het verkennen van de nieuwe mogelijkheden van computeronderzoek moet vooral de naam Mike Kestemont genoemd worden. Zie https://www.uantwerpen.be/nl/personeel/mike-kestemont/ 46 Knuvelder, G.P.M. Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Vijfde,geheel herziene,druk. Dl. 1. ‘s-Hertogenbosch, 1970. 47 Oostrom, Frits van. Stemmen op schrift: geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300. Amsterdam: Bert Bakker, 2006. Oostrom, Frits van. Wereld in woorden: geschiedenis van de Nederlandse literatuur, 1300-1400. Amsterdam: Bert Bakker, 2013. Pleij, Herman. Het gevleugelde woord: geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560. Amsterdam: Bert Bakker, 2007. 48 Wereld in woorden, p. 551.

23


deze rede begonnen met een middeleeuwse allegorische duiding van die vleugels. Ik zou hem willen beëindigen met een moderne allegorie, gerelateerd aan de vleugels van een tortelduif. Maar om dat te kunnen doen, moet ik eerst een omtrekkende beweging maken. Richard van St. Victor interpreteerde het psalmvers over de vleugels als van een duif als theoloog en hij deed dat op volstrekt traditionele middeleeuwse wijze. Maar de invloed van de psalmen is in de westerse cultuur niet beperkt gebleven tot de theologie en ook niet tot de middeleeuwen. We vinden ze terug in allerlei perioden en in allerlei culturele uitingen. Zo kunnen ze leiden tot muziek. In de eerste helft van de negentiende eeuw bijvoorbeeld componeerde Felix Mendelssohn een Hymne, ‘Hör mein Bitten’. Het is een stuk voor sopraan, koor en orgel op basis van een deel van Psalm 54. Het tweede stuk van de hymne is gebaseerd op het psalmvers over de wens om vleugels van een duif te mogen bezitten om weg te kunnen vliegen naar rust. Dat deel is extreem populair en wordt heel vaak apart uitgevoerd. Daarnaast is het beeld van de duivenvleugels die de mens wegdragen naar de plek van zijn verlangen ook terechtgekomen in de volksliedcultuur. Er zijn een aantal volksliederen uit Europa waarin een minnaar (m/v) zich de vleugels van een tortelduif wenst om naar zijn geliefde te kunnen vliegen. En waarschijnlijk via die weg is het thema ook in Australië terecht gekomen. U weet misschien dat Australië na de ontdekking vanuit het westen een strafkolonie van Engeland is geworden. De schepen met gedeporteerden kwamen aan in Botany Bay. En een geliefd Australisch liedje, dat ook ‘Botany Bay’ heet, geeft de gevoelens van die gedeporteerden weer. Spijt en vaarwel worden uitgedrukt, er is een strofe over de scheepsreis en dan zegt de lyrische ik…49 Och, laten we het performatief doen…

49 De strofe die ‘Botany Bay’ met de lezing verbindt, luidt: “Oh had I the wings of a turtle dove / I’d soar on my pinions so high / Slap bang to the arms of my Polly love / And in her sweet presence I’d die.”

24


[Tijdens het afscheidscollege werd op dit moment het gedeelte 1.55-3.50 van de volgende clip vertoond: https://www.youtube.com/watch?v=2aRphHs6B8w Het vervolg van de rede veronderstelt bekendheid met dat deel van de clip.] Ik weet niet wat u opvalt als u hiernaar kijkt en luistert, maar wat mij treft – behalve dat die mevrouw heel goed kan zingen – is de verbondenheid tussen alle aanwezigen. Die mensen daar horen bij elkaar en ze worden heel blij van wat er gebeurt. En dat is wat mij betreft een allegorie van de ideale universiteit. Want volgens mij is het hart daarvan dat onderzoekers, docenten en studenten, samen zoeken naar de waarheid, dat ze daar blij van worden en dat ze zich daarom als een eenheid ervaren. Zolang dat maar gebeurt, maakt het niet uit wat ze precies willen weten, want het gaat niet om het vinden maar om het zoeken. Die gemeenschappelijkheid en die vreugde staan onder druk door rationalisering en bureaucratisering, maar ze zijn er nog steeds. En ik zou jullie die achterblijven, willen oproepen: bescherm ze toch vooral en koester ze met alles wat je hebt. Want dat is waar het uiteindelijk allemaal om draait. En als dat koesteren moet impliceren dat de vragen die de afgelopen veertig jaar gesteld zijn en waar medioneerlandici zoals ik hun leven aan gewijd hebben, irrelevant worden, dan zij dat maar zo. Maar ik hoop heel, heel erg – ik kan het niet helpen – dat jullie manieren vinden om de psalmen levend te houden… en de Middelnederlandse literatuur. Ik heb gezegd.

25


Curriculum Vitae Paul Wackers (1950) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen (1968-1974). Hij werkte een jaar als docent Nederlands in het middelbaar onderwijs en werd daarna wetenschappelijk medewerker (later universiteit docent) in het Instituut Nederlands van de KUN. Hij promoveerde in 1986 in Nijmegen op het proefschrift De waarheid als leugen. Een Interpretatie van Reynaerts historie. In 1986/87 was hij gastdocent aan het Institut für niederländische Philologie in Keulen en in 1993 gastonderzoeker en leider van de themagroep ‘Latinitas en Middelnederlandse letterkunde’ binnen het NLCM-project te Leiden. In 2000 werd hij benoemd als hoogleraar aan de Universiteit Utrecht. In Utrecht is hij van 2001-2005 directeur geweest van het Onderwijsinstituut Nederlands en van 2010-2012 onderwijsdirecteur van het departement Nederlands (op het laatst een van de drie onderwijsdirecteuren van het departement TLC). Daarnaast heeft hij veel andere bestuurlijke functies vervuld, bijvoorbeeld voorzitter van de Facultaire Volggroep BAMA, onafhankelijk voorzitter van de faculteitsraad Geesteswetenschappen en lid van de universitaire stuurgroep BAMA3.0. Hij heeft onderzoek gedaan naar de Nederlandse en de Europese Reynaertraditie, de invloed van de latinitas op de ontwikkeling van de volkstaal, religieuze en filosofische thema’s en naar verzamelhandschriften. Hij besteedt daarbij veel aandacht aan methodologische kwesties. Van 2005-2009 was hij President van de International Reynard Society. Thans is hij een van de Honorary presidents van die vereniging. Hij was in 1987 een van de oprichters van Reinardus, het jaarboek van de IRS, en is tot 2014 editor daarvan geweest. Eveneens is hij sinds de oprichting in 1992 lid van de projectcommissie Middeleeuwse Verzamelhandschriften in de Nederlanden. Hij is lid van de redactie van het tijdschrift Nederlandse letterkunde en het jaarboek Tiecelijn.

26


Colofon

Copyright: Paul Wackers, 2015 Vormgeving: Communicatie & Marketing, faculteit Geesteswetenschappen, Universiteit Utrecht Afbeelding omslag: Utrecht UB, hs. 32 (Utrecht psalter), fol. 31r (detail)

27


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.