7 minute read

Vrouwen, schaapherders en muezzins

een reis door

Turkije om nooit te vergeten

Advertisement

dOOr SAKE VAN DER WALL

Zonder een duidelijk plan vertrok Sake van der Wall afgelopen oktober met het vliegtuig naar Istanbul voor een reis van zes maanden door het Midden-Oosten. Gedurende zijn reis dwars door Turkije deed hij ervaringen op met vrouwen, schaapherders en muezzins.

Drie weken nadat ik uit Istanbul vertrokken was, stond ik voor het İshak Paşa- paleis bij Doğubeyazıt. Er woei een koude wind over de hoogvlakte, met zijn zwarte basaltvelden en weidse uitzichten. Rotsen rezen steil uit het landschap, op de toppen lag de eerste sneeuw. “Hier beginnen de eindeloze landmassa’s van centraal Azië,” dacht ik. De bewolking ontnam me het zicht op de Ararat, de heilige berg, meer dan vijfduizend meter hoog, waarop volgens de overlevering de Ark van Noach strandde.

Het paleis, opgetrokken uit gele natuursteen, was sprookjesachtig mooi, met zijn fijne bogen, reliëfjes in ingewikkelde bloemvormige motieven, torentjes en koepels. Het contrast tussen het paleis op de heuvel en de gure vlakte kon niet groter zijn. Hier maakte Turkije zijn oriëntale roep waar. Het was eind oktober; ik zou de volgende dag de grens oversteken, naar Iran.

In Turkije begon ik aan een reis van zes maanden door het Midden-Oosten. Waarom ik naar dit deel van de wereld ging, wist ik niet precies, maar waarschijnlijk had het te maken met mijn interesse in politiek en een vage zucht naar oude steden met kleine straatjes en koepels die baden in zonlicht, naar de weidse oneindigheid van de woestijn, naar ontmoetingen in theehuizen met mensen die anders zijn dan Europeanen, maar die toch niet zo sterk van ons verschillen als Chinezen. En Turkije leek me een goede introductie op de Oriënt.

Het gevoel in de Oriënt te zijn, had ik al eerder gehad, in Istanbul, toen ik aankwam met de boot en de oude stad met koepels en minaretten op de heuvels zag liggen. En in Urfa, het vroegere Edessa, met zijn droge hitte als ik de woestijn, zijn lieflijke theetuinen, zijn kinderen die om ‘money, money, money’ vragen en zijn jongeren die drie woorden Engels spreken, maar je constant staande houden en alles van je willen weten, je naam, je nationaliteit, je beroep en je huwelijkse staat.

Het gevoel had ik dus als eerder gehad – maar over het algemeen stelde Turkije me teleur: het was veel te beschaafd, ook al liepen er veel vrouwen in hoofddoeken rond, was het sociale leven gespleten (een gedeelte voor mannen en een gedeelte voor vrouwen), zag je in het oosten veel schaapherders met hun kuddes over groene heuvels lopen, moest je in ieder toeristisch centrum de tapijtverkopers van je afslaan en werd je ’s ochtends rond vijf uur regelmatig wakker, omdat een muezzin vanaf een minaret de gelovigen opriep tot gebed.

Ik reisde van Istanbul naar Bursa en dan over de westkust naar beneden, via Çanakkale naar Selçuk. Daar kwam ik veel resten van oude Griekse en Romeinse beschavingen tegen: de ruïnes van Troje en Efese, maar ook een spookdorp waaruit Grieken waren verdwenen tijdens de grote bevolkingsuitwisseling na de Eerste Wereldoorlog. De bus kwam eerst door steile heuvels met olijfbomen die tot in de Middellandse Zee reikten, daarna openen zich vlaktes, met maïs- en katoenvelden. Een maand leek me genoeg om alles te doen wat ik wilde, maar al snel kwam ik erachter dat het land zo rijk was aan geschiedenis, cultuur, bezienswaardigheden en stranden dat ik hopeloos in tijdnood kwam. Toen ik in Selçuk aankwam, was er al bijna een halve maand voorbij, maar ik had het gevoel dat ik pas op de drempel van Anatolië stond.

Steden als İzmir, Bodrum en Antakya liet ik daarom links liggen. Met de nachtbus reisde ik de binnenlanden in naar het religieuze centrum Konya, om te zien hoe ze daar het suikerfeest vierden. Ik zag alleen maar hoe kinderen in hun zondagse kleren op weg waren naar familie. In de tram gaven ze elkaar snoepjes. Er was niets van een collectieve viering zoals de kerkdiensten van kerstmis. Ik besloot niet langer in het slaperige Konya te blijven en nam die middag de bus naar Cappadocië. “Wat doen mensen zonder familie tijdens het suikerfeest?” vroeg ik ‘s avonds aan een Turks meisje in het hostel. “Tijdens mijn reizen heb ik één ding geleerd,” reageerde een Australiër. “Buiten Europa, Australië en de Verenigde Staten bestaan er geen mensen zonder familie.”

Cappadocië herbergt vreemde landschappen: rotsen die als drakentanden uit het landschap oprijzen, droge vlakten die opeens in tweeën worden gedeeld door groene valleien, en gedoofde vulkanen van drieëneenhalve kilometer hoog. Met twee Australiërs wandelde ik in een vallei naar beneden; we plukten appels en druiven, en gleden vaak weg omdat de rotsen glad waren van de regen; dan bijt ik bijna mijn tanden stuk op iets dat op een appel lijkt – later kwam ik erachter dat het een granaatappel was.

Waarom moet de PKK opeens weer

een aanslag plegen als ik naar Oost-Turkije wil reizen? Toen ik in Istanbul was, kwamen er twaalf soldaten om bij een aanslag; nieuwe aanslagen en nieuwe slachtoffers volgden in de weken daarna. “Dood aan de PKK” en “De Turkse soldaten zijn helden,” schreeuwden demonstrerende studenten op een dag in Urfa, terwijl de Turkse troepen zich samenpakten bij de Iraakse grens. Ondank dat de politie me zei dat het gebied veilig was en de PKK nog nooit toeristen had ontvoerd, besloot ik Noord-Irak niet binnen te trekken – je wilt de rebellen niet op een idee brengen.

De volgende dag reisde ik naar het noorden, naar de reusachtige beelden op de top van de tweeduizend meter hoge berg Nemrut, een van de megalomane grafmonumenten van Turkije. Er zijn twee wegen naar de top. Ik nam de zuidelijke weg, wilde rond de top lopen en aan de noordzijde een taxi of bus nemen naar Malatya. Aan de andere kant van de berg was het echter stil. Na anderhalve kilometer lopen, met een zware rugzak om, kwam ik bij hotel Güneş, dat bleek echter verlaten – volgens de reisgids was het eerstvolgende dorpje vijftien kilometer verderop.

Na een paar kilometer zag ik een man met een jachtgeweer op een rots zitten. Hij gaf me van zijn water en adviseerde me over het kleine onverharde pad naar beneden te gaan. Dat zou korter zijn; het pad was slecht begaanbaar, helemaal omdat ik zwaar bepakt was. Ondertussen begon het te schemeren en zag ik een prachtige zonsondergang; ik kon er echter niet van genieten omdat ik niet in het donker wilde afdalen. Uiteindelijk kwam ik tegen zessen in een dorpje aan. “Hotel?” vroeg ik aan een boer. Hij wees in het donker. Ik moest naar het volgende dorpje, twee kilometer verderop. Toen ik het hotel bereikte, was ik net op tijd voor het avondeten: karper uit eigen tuin. Ik was de enige gast. ’s Avonds zag ik met de eigenaar en zijn vrienden hoe Beşiktaş van Liverpool won.

Ik liftte de volgende dag naar Malatya met een Koerd mee die een grote fan was van president Gül en premier Erdoğan van de AK-partij. In de stad van de abrikozen hing in bijna ieder winkelraam de rode Turkse vlag.

Vanaf Urfa kwam ik voornamelijk Koerden tegen (ik zou vanaf Cappadocië geen toerist meer zien), maar bijna niemand van hen leek problemen te hebben met Turkije of met de Turkse overheid. Pas toen ik een rondje maakte rond het reusachtige Van-meer, over hoge groene heuvels met kuddes schapen, langs bergen van meer dan vierduizend meter, kwam ik een jongen tegen die me vertelde dat je gediscrimineerd werd met een Koerdische naam; je kon bijvoorbeeld moeilijker een baan bij de overheid krijgen. Later die dag, in de bus terug, vertelde een jongen van achttien dat zijn broer bij de PKK zat. Hij liet op zijn mobiele telefoon een filmpje zien van een jongen die in de bergen achter een machinegeweer zit.

Die avond liep ik Van in, op zoek naar het laatste biertje voor Iran. Ik kwam in een grote zaal, waar mannen aan lange tafels zaten; achterin zaten groepjes met ook vrouwen, een band speelde Koerdi-

foto linker pagina en rechtsonder

İshak Paşa Paleis

foto linksboven

Berg Nemrud

foto rechtsboven

Cappadocië

sche muziek. Met een groot glas bier ging ik aan een tafel zitten met twee groepjes mannen. Fuat had een breed gezicht, kort borstelhaar, uitpuilende ogen en dacht het beste Engels van hen te spreken. Elke zin begon hij met ‘Excuse me, mister’ en dan kwam er een onbegrijpelijke vraag. Uiteindelijk maakte hij me duidelijk dat ik de volgende ochtend in het restaurant van zijn broer moest komen ontbijten en hij bleef dat maar herhalen. Om van hem af te komen liep ik de dansvloer op; ik haakte met mijn pink in de pink van de man naast me en probeerde zijn dansjes te imiteren. Toen ik terugliep naar de tafel, klapten mijn tafelgenoten. •

This article is from: