Allen vlees

Page 1





ALLEN   VLEES



Berlinde De Bruyckere J.M. Coetzee

Allen  VLEES

MER. Paper Kunsthalle



(littekens)

I

Vorige zomer, toen de riolering werd vernieuwd, heb ik gekeken hoe de werklieden de oude buizen opgroeven. Ze gingen twee meter de grond in en haalden brokkelend baksteen, roestig ijzer en zelfs een eenzaam hoefijzer naar boven. Maar geen botten. Een plek zonder een menselijk verleden; voor geesten, net als voor engelen, van generlei belang. Deze brief is niet een luchten van mijn hart. Het is een luchten van iets, maar niet van mijn hart.

II

Wat genadeloze eerlijkheid aangaat, genadeloze eerlijkheid is niet moeilijk te leren. Integendeel, het is het makkelijkste wat er is. Zoals een giftige pad nooit zichzelf zal vergiftigen, zal men heel gauw eelt ontwikkelen tegen zijn eigen eerlijkheid. Dood aan de rede, dood aan het praten! Het enige wat telt is dat je het juiste doet, of het nu om de juiste of de verkeerde reden is of om geen enkele reden.

III

We kijken niet als de ziel het lichaam verlaat, maar versluieren onze ogen achter tranen of bedekken ze met onze handen. We kijken niet naar littekens, wat plekken zijn waar de ziel uit alle macht geprobeerd heeft naar buiten te komen maar is teruggeduwd, opgesloten, ingenaaid. 5


IV

Dus de tijd geneest inderdaad alle wonden. Lucy is waarschijnlijk ook aan het genezen, en als ze niet aan het genezen is dan begint ze te vergeten, littekenweefsel om de herinnering van die dag te ontwikkelen, haar te omhullen, af te sluiten. Zodat ze op een dag misschien kan zeggen, ‘De dag dat we zijn beroofd,’ en er dan gewoon aan denken als aan de dag dat ze werden beroofd. V

Wat wilde ik? Wat wilde die oude dame? Ze wilde iets voor hen ontbloten, iets wat op dit moment, op deze plek ontbloot zou kunnen worden. Ze wilde hun, voor ze haar wegbonjourden, een litteken laten zien, een kwetsuur, en aan hen opdringen, hen er met hun eigen ogen naar laten kijken: een litteken, wat voor litteken dan ook, van al dit lijden, maar uiteindelijk mijn litteken, want onze eigen littekens zijn de enige littekens die we met ons kunnen meedragen. Ik bracht mijn ene hand zelfs al naar de knoopjes van mijn jurk. Maar mijn vingers waren blauw, bevroren. VI

Al met al geen man voor hartstocht. Hij weet niet zeker of hij ooit van hartstocht gehouden heeft, of het heeft goedgekeurd. Hartstocht: vreemd gebied; een komische maar onvermijdelijke aandoening zoals de bof, die je hoopt te krijgen als je nog jong bent, in een van zijn mildere, minder rampzalige variëteiten, zodat je later niet een ernstiger vorm krijgt. Parende honden in de greep van de hartstocht, ongelukkige grijns op hun snuit, tong uit de bek.

VII

‘Maar wie heeft het gedaan?’ Ik trilde: de rillingen liepen mijn lichaam op en neer, mijn handen beefden. Ik dacht aan de open ogen van de jongen. Ik dacht: wat was het laatste dat hij van de wereld heeft gezien? Ik dacht: dit is het ergste waarvan ik ooit van mijn leven getuige ben geweest. En ik dacht: nu zijn mijn ogen open en ik kan ze nooit meer dichtdoen. 6


VIII

Een grauwe stemming daalt over hem neer. Het komt niet alleen doordat hij niet weet wat hij met zichzelf aan moet. De gebeurtenissen van gisteren hebben hem tot in zijn diepste wezen geraakt. Het beven, de slapte zijn slechts de eerste, meest oppervlakkige symptomen van die schok. Hij heeft het gevoel dat in zijn binnenste een vitaal orgaan geradbraakt, mishandeld is – misschien zelfs zijn hart. Voor het eerst krijgt hij een voorproefje van hoe het zal zijn om een oude man te zijn, moe tot op het bot, zonder hoop, zonder verlangens, onverschillig voor de toekomst. Onderuit gezakt op een plastic stoel omgeven door de stank van kippenveren en rottende appels, voelt hij zijn interesse in de wereld druppel na druppel wegvloeien. Het kan weken duren, het kan maanden duren voor hij leeggebloed is, maar bloeden doet hij. Als dat afgelopen is, zal hij lijken op een vliegenhuls in een spinnenweb, broos tussen de vingers, lichter dan rijstevlies, dat zo weg kan waaien. I X

Het lot gunt hem geen van zijn zegeningen. Maar het lot is onvoorspelbaar, je moet het lot de tijd gunnen. Hij kan alleen maar zorgen dat hij er klaar voor is als het lot hem op een dag zal toelachen. X

De hemel. Ik stel me de hemel voor als een hotelfoyer met een hoog plafond waar Die Kunst der Fuge zachtjes door de luidsprekers klinkt. Waar je in een diepe leren leunstoel kunt zitten zonder pijn te voelen. Een hotelfoyer vol ouden van dagen die doezelen en naar muziek luisteren terwijl zielen telkens opnieuw aan hen voorbijtrekken, de zielen van iedereen. Een plek waar het wemelt van de zielen. Gekleed? Ja, gekleed, denk ik; maar met lege handen. Een plek waar je alleen maar een abstract soort kleding mee naar toe kunt nemen en de herinneringen in je binnenste, de herinneringen die je maken tot wat je bent. Een plek waar niets gebeurt. Een spoorwegstation na de afschaffing van de trein. Luisterend naar die hemelse, nooit ophoudende muziek, wachtend op niets, zomaar wat bladerend in de overvloed van herinneringen. Zal het mogelijk zijn om in die leunstoel naar de muziek te zitten luisteren zonder je druk te maken over het donkere en afgesloten huis, over de katten die door de tuin sluipen, niet gevoerd, nijdig? Zoiets moet mogelijk zijn, want waar is de hemel anders voor? Toch is sterven zonder opgevolgd te worden zo – vergeef me dat ik het zeg – onnatuurlijk. Onze gemoedsrust, onze zielenrust eist dat we weten wie er na ons komt, wiens aanwezigheid de vertrekken zal vullen waar wij eens thuis waren. 7


XV I I  

Dan gebeurt er iets. Langzaam, als een granaatappel, barst mijn hart van dankbaarheid; als een vrucht die opensplijt om het zaad van de liefde te onthullen. Dankbaarheid, granaatappel: zusterwoorden.

12


13


XV I I I

Het huis voelde koud en vreemd. Ik zei tegen mezelf: Neem een warm bad, rust wat uit. Maar ik was bevangen door een ijzige apathie. Het kostte me grote moeite om me naar boven te slepen, de natte kleren af te pellen, een kamerjas aan te doen en in bed te stappen. Zand, het grijze zand van de Kaapvlakte, zat in korstjes tussen mijn tenen. Ik krijg het nooit meer warm, dacht ik. Vercueil weet hoe je in dit klimaat moet leven. Maar ik, evenmin als die koude jongen die weldra in de grond zal worden gestopt, ik ben door geen hond meer te helpen. Het zand al in zijn mond, naar binnen kruipend, bezit van hem nemend. Al zestien jaar heb ik niet meer met een man of jongen in bed gelegen. Zestien jaar alleen. Kijk je daarvan op? Ik heb geschreven. Ik schrijf. Ik volg de pen, ga waarheen hij me leidt. Wat heb ik anders nog?

XI X

‘Ik weet niet of jij kinderen hebt. Ik weet zelfs niet of het voor ’n man hetzelfde is. Maar als je ’n kind baart uit je eigen lichaam, dan geef je je leven aan dat kind. Vooral aan het eerste kind, de eerstgeborene. Je leven zit niet meer in jou, het is niet meer jouw leven, het zit in het kind. Daarom gaan we niet echt dood: we geven alleen ons leven door, het leven dat ’n poosje in ons heeft gehuisd, en blijven achter. Ik ben alleen maar ’n lege schaal, zoals je ziet, de schaal die m’n kind heeft achtergelaten. Het maakt niet uit wat er met mij gebeurt. Het maakt niet uit wat er met oude mensen gebeurt. Toch – ik zeg dingen waarvan ik niet mag verwachten dat jij ze begrijpt, maar dat geeft niet – is het beangstigend om op het punt van vertrekken te staan. Al is het maar het voelen van vingertop tegen vingertop: je wilt niet loslaten.’ 14


XX

Jaar in jaar uit groeiden er vruchten en bloemen en groente in die tuin, die hun zaad uitstortten, stierven, zich weer oprichtten, ons zegenden met hun overdadige aanwezigheid. Maar verzorgd met wiens liefde? Wie snoeide de stokrozen? Wie vlijde de meloenzaadjes in hun warme, vochtige bed? Was het mijn grootvader die om vier uur in de ijskoude morgen opstond om de sluis open te zetten en water de tuin in te laten lopen? Als hij het niet was, wie was dan de rechtmatige eigenaar van de tuin? Wie zijn de geesten en wie de geestverschijningen? Wie leunen er, buiten het beeld, terwijl ze op hun hark leunen, op hun schop leunen, wachten tot ze weer aan het werk kunnen, ook tegen de rand van de rechthoek, zodat die ombuigt, inscheurt? Dies irae, dies illa wanneer de afwezigen aanwezig zullen zijn en de aanwezigen afwezig. De foto toont niet langer wie er die dag in het tuinkader waren, maar wie er niet waren. Terwijl ze al die jaren overal in het land op veilige plekjes lagen, in albums, in bureauladen, zijn deze en duizenden soortgelijke foto’s op een subtiele manier gerijpt, van gedaante veranderd. Het fixeer heeft niet gehouden of het ontwikkelen is verder gegaan dan iemand ooit had durven dromen – wie zal zeggen hoe het is gebeurd? – maar het zijn weer negatieven geworden, een nieuw soort negatieven waarop we beginnen te zien wat zich buiten het kader bevond, aan het oog onttrokken. Is daarom mijn voorhoofd gerimpeld, spartel ik daarom om bij de camera te komen: besef ik vagelijk dat de camera de vijand is, dat de camera niet over ons zal liegen maar zal onthullen wat we werkelijk zijn: poppenvolk? Vecht ik tegen de teugels om de camera uit de handen te slaan van degene die hem vasthoudt, voor het te laat is? En wie houdt de camera vast? Wiens vormeloze schaduw buigt zich naar mijn moeder en haar twee spruiten aan de andere kant van het geschoffelde bed? Verdriet dat het huilen voorbij is. Ik ben hol, ik ben een omhulsel. Ieder van ons stuurt het noodlot de juiste ziekte. De mijne is een ziekte die me van binnenuit opeet. Als ze me zouden openmaken, zouden ze zien dat ik hol ben als een pop, een pop waarin een krab zit die zijn lippen aflikt, versuft door het overvloedige licht.

15


XXI

Hades, hel: het domein van de ideeën. Waarom is het ooit nodig geweest dat de hel een plek op zichzelf was in het ijs van Antarctica of de krater van een vulkaan? Waarom kan de hel zich niet aan de voet van Afrika bevinden, en waarom kunnen de schepsels uit de hel niet rondlopen ­tussen de levenden? ‘Vader, zie je niet dat ik brand?’ smeekte het kind dat naast het bed van zijn vader stond. Maar zijn vader, die verder sliep, bleef dromen, zag het niet. Dat is de reden – ik breng het nu ter sprake om het je duidelijk te maken – dat ik me zo aan de herinnering aan mijn moeder vastklamp. Want als zij me het leven niet geschonken heeft, dan heeft niemand dat gedaan. Ik klamp me niet alleen vast aan de herinnering aan haar maar ook aan haarzelf, aan haar lichaam, aan mijn geboorte vanuit haar lichaam in de wereld. Ik dronk haar lichaam in de vorm van bloed en melk en kwam tot leven. Om vervolgens gestolen te worden, en voor altijd weg te blijven.

16


17


18


19



(vurig, brandhout)

XXI I  

Een droom Een verontrustende droom vannacht. Ik was dood maar had de wereld nog niet verlaten. Ik was in het gezelschap van een vrouw, een van de levenden, jonger dan ikzelf, die bij me was geweest toen ik doodging en begreep wat er met me gebeurde. Ze deed haar best om de schok van de dood te verzachten en schermde me onderwijl af voor andere mensen, mensen die niet gaven om degene die ik geworden was en wilden dat ik meteen zou vertrekken. Ondanks haar beschermende houding loog deze jonge vrouw niet tegen me. Ook zij maakte duidelijk dat ik niet kon blijven; en ik wist inderdaad dat mijn tijd maar kort was, dat ik hooguit nog een dag of twee had, dat geen enkele mate van protesteren en huilen en vastklampen daar iets aan kon veranderen. In de droom beleefde ik de eerste dag van mijn dood, nauwlettend luisterend naar tekenen dat mijn dode lichaam het begaf. Er waren heel zwakke sprankjes hoop toen ik zag hoe goed ik op de eisen van het alledaagse inspeelde (ik zorgde er echter wel voor dat ik me niet inspande).

21


XXI I I

Hij had besloten wrede en gewelddadige impulsen uit elke arena van zijn leven – inclusief zijn liefdesleven, zou ik zeggen – te weren en ze in zijn schrijven te kanaliseren, dat als gevolg daarvan een soort oneindige oefening in catharsis zou worden. XXI V

Het vrijgezellentype? Seksloos? Aseksueel? Nee, niet seksloos. Solitair. Ongeschikt voor het huwelijksleven. Ongeschikt voor het gezelschap van vrouwen. (Stilte) U had het over nog meer brieven. Ja, toen ik niet antwoordde schreef hij opnieuw. Hij schreef vele malen. Misschien dacht hij dat als hij maar genoeg schreef de woorden me uiteindelijk wel murw zouden beuken, zoals de golven van de zee een rots murw beuken. Ik stopte zijn brieven weg in het bureau; sommige heb ik niet eens gelezen. Maar ik dacht bij mezelf: Een van de vele dingen die deze man mist, een van de vele, vele dingen, is een mentor die hem lessen in de liefde geeft. Want als je verliefd bent op een vrouw ga je niet de ene lange brief na de andere aan haar zitten typen, bladzijden en bladzijden lang, die allemaal eindigen met ‘Hoogachtend’. Nee, dan schrijf je een brief met de hand, een echte liefdesbrief, en laat die aan haar bezorgen samen met een boeket rode rozen. Maar toen dacht ik: misschien dat die Hollandse protestanten zich zo gedragen als ze verliefd worden: omzichtig, lang van stof, zonder vuur, zonder gratie. En zo zou zijn liefdesspel ongetwijfeld ook zijn, als hij daar ooit de kans voor kreeg. Ik stopte zijn brieven weg en zei er niets over tegen de kinderen. Dat was fout. Ik had gemakkelijk tegen Maria Regina kunnen zeggen: Die meneer Coetzee van je heeft me een briefje geschreven om zich te verontschuldigen voor zondag. Hij zegt dat hij blij is met je Engelse vorderingen. Maar ik zweeg.

22


XXV

‘U zou die oude dingen moeten verkopen als u er niets meer aan heeft.’ ‘Verkoop ze maar als je wilt. Verkoop mij ook maar.’ ‘Als wat?’ ‘Als botten. Als haar. Verkoop m’n gebit ook maar. Tenzij je denkt dat ik niets waard ben. Jammer dat we niet zo’n kar hebben als waarin kinderen vroeger Guy Fawkes rondreden. Dan zou je mij over de Laan kunnen rijden met ’n brief op m’n voorkant geprikt. En daarna zou je me in brand kunnen steken. Of je zou me naar ’n nog obscuurdere plek kunnen brengen, de vuilnisbelt bijvoorbeeld, en me daar kunnen dumpen.’

23


24


25


26


27


36


37


XXV I

‘Ik was geschokt,’ zei ik. ‘Ik zeg niet bedroefd, want op dat woord heb ik geen recht, dat behoort z’n familie toe. Maar toch ben ik – wat? – van streek. Het heeft iets te maken met z’n dood-zijn, met z’n dode gewicht. Het is alsof hij dood heel zwaar is geworden, als lood of van die dikke, luchtloze modder die je aan de voet van ’n dam aantreft. Alsof hij tijdens het sterven ’n laatste zucht had geslaakt en daarmee alles wat licht was uit hem vandaan was gestroomd. Nu ligt hij met dat enorme gewicht boven op me. Hij drukt niet op me, hij ligt er gewoon. Toen dat vriendje van hem bloedend op straat lag, was het net zo. Diezelfde zwaarte. Zwaar bloed. Ik probeerde te voorkomen dat het wegstroomde door de goten. Zoveel bloed! Als ik alles had opgevangen, had ik de emmer niet kunnen optillen. Alsof je ’n emmer lood probeert op te tillen. Ik heb nooit eerder ’n dode zwarte gezien, Vercueil. Ze gaan aan de lopende band dood, dat weet ik wel, maar altijd ergens anders. De mensen die ik heb zien doodgaan, waren blank en zijn in hun bed gestorven, waar ze eerder droog en licht werden, ’n beetje papierachtig, ’n beetje ijl. Ze brandden goed, dat weet ik zeker, zodat er naderhand maar ’n minimum aan as hoefde te worden opgeveegd. Wil je weten waarom ik het in m’n hoofd haalde om mezelf in brand te steken? Omdat ik dacht dat ik goed zou branden. XXV I I

Hij wil niets beloven. En zelfs al belooft hij het, dan nog zal hij uiteindelijk doen wat hij wil. Laatste opdrachten, nooit afdwingbaar. Want de doden zijn geen personen. Zo is de wet: alle verbintenissen vervallen. De doden kunnen niet bedrogen worden, kunnen niet verraden worden, tenzij je hen met je meedraagt in je hart en het daar doet. ‘Laat maar,’ zei ik. ‘Ik had je ook willen vragen hierbinnen de katten te voeren. Maar ik regel wel wat anders.’

38


XXV I I I

Binnen was de hal een chaos van puin en verkoolde balken. Tegen de muur aan de overkant, beschut tegen de ergste regen, waren keurig op een rijtje vijf lichamen gelegd. Het middelste was dat van Bheki van Florence. De grijze flanellen broek, het witte overhemd en de kastanjebruine trui van zijn school had hij nog aan, maar zijn voeten waren bloot. Zijn ogen waren open en staarden, en ook zijn mond stond open. De regen was urenlang op hem neergekletterd, op hem en zijn kameraden, niet alleen hier maar ook daar waar ze waren geweest toen ze de dood vonden; hun kleren, en zelfs hun haar, zagen er vaal en doods uit. In zijn ooghoeken zaten korreltjes zand. Ook in zijn mond had hij zand. Er trok iemand aan mijn arm. Verdwaasd keek ik omlaag naar een klein meisje met wijd open, plechtige ogen. ‘Zuster,’ zei ze, ‘zuster …,’ maar ze wist niet hoe ze verder moest. XXI X

Ik duwde de steen van de zitting en begon de losse scherven van de voorruit op te rapen. Nu ik iets om handen had, voelde ik me rustiger. Maar ik was ook rustiger omdat het me niet meer uitmaakte of ik bleef leven. Het kon me niet meer schelen wat me allemaal zou kunnen overkomen. Ik dacht: laat mijn leven dan maar waardeloos zijn. We schieten deze mensen af alsof zij waardeloos zijn, maar als puntje bij paaltje komt, is het ons eigen leven dat de moeite van het leven niet waard is. Ik dacht aan de vijf lichamen, aan hun massieve, tastbare aanwezigheid in de afgebrande hal. Hun geest heeft hen niet verlaten, dacht ik, en zal hen ook niet verlaten. Hun geest blijft zitten waar hij zit, volledig heer en meester. XXX

Vuur is de mens even vreemd. Wie aan vuur denkt, denkt intuïtief aan een verslindende kracht. Alles wat verslindt moet honger hebben, en het ligt in de aard van honger om gestild te willen worden. Maar de honger van het vuur raakt nooit gestild. Hoe meer een vuur verslindt, des te groter het wordt; hoe groter het wordt, des te meer zijn honger toeneemt; hoe meer zijn honger toeneemt, des te meer het verslindt. Het enige dat weigert zich door vuur te laten verslinden is water. Als water kon branden, zou de hele wereld al lang geleden door vuur zijn verteerd. XXXI

‘Ik verlies,’ zegt ze monter, ‘de kracht van het verlangen.’ Wie A zegt, moet ook B zeggen. 39


‘Ik zou nooit hebben gedacht dat verlangen kracht had,’ neemt John speels de handschoen op. ‘Intensiteit misschien. Voltage. Maar geen kracht, paardenkracht. Verlangen kan ervoor zorgen dat je een berg wilt beklimmen, maar het brengt je niet naar de top.’ ‘Wat brengt je dan wel naar de top?’ ‘Energie. Brandstof. Wat je als voorbereiding hebt opgeslagen.’ ‘Energie. Wil je mijn theorie over energie horen, de energetica van een oud mens? Word maar niet bang, de theorie bevat niets persoonlijks om je voor te generen, en ook geen metafysica, geen greintje. Zo materieel als een theorie maar kan zijn. Hier komt hij. Naarmate we ouder worden gaat elk deel van het lichaam achteruit of is onderhevig aan entropie, tot de cellen aan toe. Daar komt ouder worden op neer, materieel gezien. Zelfs in gevallen waarin ze nog gezond zijn, nemen oude cellen de kleuren van de herfst aan (een metafoor, ik geef het toe, maar een snufje metafoor hier en daar maakt nog geen metafysica). Dit geldt ook voor de vele, vele cellen van de hersenen. Zoals de lente het jaargetijde is dat uitkijkt naar de zomer, zo is de herfst het jaargetijde dat achteromkijkt. De verlangens die in de cellen van het herfstbrein opkomen, zijn herfstverlangens, nostalgisch, geworteld in de herinnering. Ze hebben niet langer de hitte van de zomer; wat ze nog aan intensiteit hebben is polyvalent, complex, meer op het verleden dan op de toekomst gericht. Zo, dat is de kern ervan, mijn bijdrage aan de hersenwetenschap. Wat vinden jullie ervan?’ ‘Niet zozeer een bijdrage, zou ik zeggen,’ zegt haar diplomatieke zoon, ‘aan de hersenwetenschap als wel aan de geestesfilosofie, aan de speculatieve tak van die filosofie. Waarom niet gewoon zeggen dat je in een herfststemming bent, en het daarbij laten?’ ‘Omdat als het alleen maar een stemming was die zou veranderen, zoals stemmingen doen. De zon zou opkomen, mijn stemming zou zonniger worden. Maar er zijn zielsgesteldheden die dieper gaan dan stemmingen. Nostalgie de la boue, bijvoorbeeld, is geen stemming maar een zijnstoestand. De vraag die ik stel is: behoort de nostalgie in nostalgie de la boue tot de geest of tot de hersenen? Mijn antwoord is: de hersenen. De hersenen waarvan de oorsprong niet in de sfeer van vormen ligt, maar in vuil, in modder, in het oerslik dat, terwijl het omlaag stroomt, naar een terugkeer verlangt. Een materieel verlangen dat wordt uitgestraald door de cellen zelf. Een doodsdrift dieper dan het denken.’ Het klinkt goed, het klinkt precies als wat het is, gekwebbel, het klinkt helemaal niet gek. Maar dat is niet wat ze denkt. Wat ze denkt is: wie praat er nu zo tegen haar kinderen, kinderen die ze misschien nooit meer ziet? Wat ze ook denkt is: precies het soort gedachte dat opkomt bij een vrouw in de herfst van haar leven. Alles wat ik zie, alles wat ik zeg, staat in het teken van die blik achterom. Wat is er nog voor me over? Ik ben degene die huilt. 40


XXXI I

Toen, op de tweede dag, terwijl ik stond te plassen, zag ik de straal van geel in rood veranderen en wist toen dat het allemaal waar was, dat dit geen droom was, zogezegd. Even later hoorde ik mezelf zeggen, alsof ik buiten mijn lichaam stond: ‘Ik kan deze pasta niet eten.’ Ik duwde het bord dat voor me stond opzij en wist terwijl ik dat deed dat als ik geen pasta kon eten ik niets kon eten. De interpretatie die ik aan mijn woorden gaf, was in feite dat mijn inwendige organen onherstelbaar aan het aftakelen waren. Dat was het moment waarop ik wakker werd. Ik wist meteen dat ik had gedroomd, dat de droom een behoorlijke tijd was doorgegaan, in hetzelfde tempo als het vertellen ervan, dat het een droom over mijn eigen dood was, dat ik geluk had dat ik eruit kon ontwaken – Ik heb nog tijd te gaan, fluisterde ik tegen mezelf – maar dat ik niet meer durfde te gaan slapen (hoewel het midden in de nacht was), omdat weer gaan slapen teruggaan naar de droom zou betekenen. Een intrigerend idee: een roman schrijven vanuit het perspectief van een man die is doodgegaan, die weet dat hij nog twee dagen heeft voordat hij – dat wil zeggen, zijn lichaam – bezwijkt en begint te rotten en te stinken, die in die twee dagen niets anders hoopt te bereiken dan nog even doorleven, wiens momenten allemaal gekleurd zijn door verdriet. Sommige mensen in zijn wereld zien hem eenvoudig niet (hij is een geest). Andere zijn zich hem bewust; maar hij straalt iets van overbodigheid uit, zijn aanwezigheid irriteert hen, ze willen dat hij weggaat en hen laat doorgaan met hun leven. Een van hen, een vrouw, heeft een gecompliceerde houding. Hoewel het haar spijt dat hij gaat, hoewel ze begrijpt dat hij een afscheidscrisis doormaakt, is ze het ermee eens dat het voor hemzelf en iedereen het beste zou zijn als hij zijn lot aanvaardde en vertrok. Een titel in de trant van ‘Verlatenheid’. Je hecht je aan het geloof dat er ergens iemand is die genoeg van je houdt om zich aan je vast te klampen, om te voorkomen dat je wordt weggerukt. Maar dat geloof is vals. Alle liefde heeft haar grenzen, uiteindelijk. Niemand gaat met je mee. Het verhaal van Eurydice is verkeerd begrepen. Waar het verhaal over gaat, is de eenzaamheid van de dood. Eurydice bevindt zich in de hel in haar lijkwade. Ze gelooft dat Orpheus genoeg van haar houdt om haar te komen redden. En Orpheus komt inderdaad. Maar uiteindelijk is de liefde die Orpheus voelt niet sterk genoeg. Orpheus laat zijn geliefde achter en keert terug naar zijn eigen leven. Het verhaal van Eurydice herinnert ons eraan dat we vanaf het moment van de dood ieder vermogen verliezen om onze metgezellen te kiezen. We worden weggezwiept naar het lot dat ons is toebedeeld; het is niet aan ons om te beslissen aan wiens zijde we de eeuwigheid ingaan. De Griekse kijk op het hiernamaals komt me waarachtiger voor dan de christelijke visie. Het hiernamaals is een treurig en getemperd oord. 41


XXXV I I I 

Hij voelt zich als een krab die uit zijn schaal is gerukt, roze en verwond en aanstootgevend.

46


47


48


XXXI X

Over de moedertaal Heeft ieder van ons een moedertaal? Heb ik een moedertaal? Tot voor kort accepteerde ik klakkeloos dat, aangezien Engels de taal is die ik het beste beheers, Engels als mijn moedertaal moest gelden. Maar misschien is dat niet waar. Misschien – is zoiets mogelijk? – heb ik geen moedertaal. Want soms, als ik naar de Engelse woorden luister die uit mijn mond komen, heb ik het verontrustende gevoel dat degene die ik hoor niet degene is die ik mijzelf noem. Het is eerder alsof er iemand anders (maar wie?) wordt geïmiteerd, nagevolgd, zelfs nageaapt. Larvatus prodeo. Schrijven is een minder verwarrende ervaring. Als ik hier in stilte zit en mijn hand laat bewegen, deze Engelse woorden oproep, ermee schuif, het ene door het andere vervang, ze tot zinnen weef, voel ik me op mijn gemak, de situatie meester. Er komt een beeld bij me op van een bezoek aan een warenhuis in Moskou: een vrouw die op een telraam werkte, hoofd stil, ogen stil, vliegende vingers. Aan het eind van een schrijfdag kom ik tevoorschijn met pagina’s met wat ik gewoon ben wat ik zeggen wilde te noemen. Maar in een behoedzamer stemming vraag ik mij nu af: Zijn deze woorden, uitgeprint op papier, werkelijk wat ik zeggen wilde? Volstaat het ooit, als fenomenologische verklaring, om te zeggen dat ik ergens diep vanbinnen wist wat ik zeggen wilde, waarna ik op zoek ben gegaan naar de geëigende verbale symbolen en daarmee net zolang heb geschoven tot ik erin was geslaagd om te zeggen wat ik zeggen wilde? Zou het niet nauwkeuriger zijn om te zeggen dat ik net zolang met een zin goochel totdat de woorden op de bladzijde goed ‘klinken’ of ‘zijn’, en dan ophoud met goochelen en bij mezelf zeg: ‘Dat moet het zijn wat je zeggen wilde’? Zo ja, aan wie is het dan om te beoordelen wat al dan niet goed klinkt? Moet dat per se ik (‘ik’) zijn? Zou de hele ervaring ook maar enigszins anders zijn, ook maar enigszins minder gecompliceerd, ook maar enigszins beter, als ik door geboorte en opvoeding dieper verzonken was geweest in de taal die ik schrijf – met andere woorden, als ik een waarachtiger, minder twijfelachtige moedertaal dan het Engels had om in te werken? Misschien is het wel zo dat alle talen uiteindelijk vreemde talen zijn, vreemd aan ons dierlijke wezen. Maar op een manier die letterlijk onuitgesproken is, onuitsprekelijk, heb ik niet het gevoel dat het Engels een rustplaats voor mij is, een thuis. Het is gewoon toevallig een taal waarvan ik mij de middelen enigszins heb eigen gemaakt. Mijn geval zal zeker niet uniek zijn. Onder indianen van de betere klasse, bijvoorbeeld, moeten er velen zijn die hun opleiding in het Engels hebben gedaan, die routineus Engels spreken op het werk en thuis (en er af en toe een plaatselijke uitdrukking tussendoor gooien voor de kleur), die andere talen slechts onvoldoende beheersen, maar die, als ze luisteren naar wat ze zelf zeggen of als ze lezen wat ze zelf hebben geschreven, het ongemakkelijke gevoel hebben dat er iets niet in de haak is. 49


XL

Over het lichaam Wij spreken over de hond met de zere poot of de vogel met de gebroken vleugel. Maar de hond denkt niet in die termen over zichzelf, evenmin als de vogel. Voor de hond bestaat er, als hij probeert te lopen, alleen maar ik ben pijn, voor de vogel, als hij wil opvliegen, alleen maar ik kan het niet. Bij ons lijkt het anders te zijn. Het feit dat er zulke alledaagse aanduidingen als ‘mijn been’, ‘mijn oog’, ‘mijn hersenen’ en zelfs ‘mijn lichaam’ bestaan, suggereert dat wij denken dat er een niet-materiële, misschien fictieve entiteit is die staat tegenover de ‘delen’ van het lichaam en zelfs tegenover het lichaam als geheel in de relatie van eigenaar tegenover eigendom. En anders toont het bestaan van zulke aanduidingen dat taal pas houvast kan vinden, pas op gang kan komen, als ze de eenheid van ervaring heeft opgesplitst. Niet met alle delen van het lichaam voelen we ons in dezelfde mate verbonden. Als er een tumor uit mijn lichaam zou worden gesneden die me op een operatieschaaltje zou worden getoond als ‘uw tumor’, zou ik weerzin voelen tegenover een voorwerp dat in zekere zin ‘van’ mij is maar dat ik afwijs, en me zelfs verheugen over de eliminatie ervan; terwijl als een van mijn handen zou worden afgehakt en me zou worden getoond, ik ongetwijfeld in- en intreurig zou zijn. Over haar, afgeknipte nagels en dergelijke hebben we geen gevoelens, omdat het verlies ervan bij een vernieuwingscyclus hoort. Tanden en kiezen zijn raadselachtiger. De tanden en kiezen in ‘mijn’ mond zijn ‘mijn’ tanden en kiezen, een deel van ‘mij’, maar ik voel me er niet minder mee verbonden dan met bijvoorbeeld mijn lippen. Ze voelen niet meer of minder ‘van mij’ dan de metalen of porseleinen prothesen in mijn mond, het handwerk van tandartsen van wie ik de naam zelfs vergeten ben. Ik voel me eerder de eigenaar of beheerder van mijn tanden en kiezen dan dat ik het gevoel heb dat ze een deel van mij zijn. Als er een rotte kies zou worden getrokken en aan mij zou worden getoond, zou ik daar niet erg over inzitten, ook al zal mijn lichaam (‘ik’) hem nooit regenereren. Deze gedachten over het lichaam komen niet in abstracte zin op, maar in relatie tot een specifieke persoon X, niet nader genoemd. Op de morgen van zijn sterfdag poetste X zijn tanden, ze verzorgend met de verschuldigde toewijding die wij van kindsbeen af aanleren. Na het maken van zijn toilet trad hij de dag tegemoet, en voordat de dag ten einde was, was hij dood. Zijn geest vertrok, een lichaam achterlatend dat nergens meer goed voor was, minder zelfs dan nergens meer goed voor omdat het weldra zou vergaan en een bedreiging zou gaan vormen voor de volksgezondheid. Een deel van dat dode lichaam was het volledige gebit dat hij die ochtend gepoetst had, een gebit dat ook was gestorven in de zin dat er geen bloed meer door de wortels stroomde, maar waarvan het verval paradoxaal 50


genoeg ophield op het moment dat het lichaam afkoelde en daarmee ook de mondbacteriën afkoelden en verdelgd werden. Als X in de grond begraven zou zijn, zouden de delen van ‘zijn’ lichaam die het meest intens hadden geleefd, die het meest ‘hij’ waren, zijn weggerot, terwijl ‘zijn’ tanden en kiezen, waarvan hij zich misschien hooguit de verzorger en beheerder had gevoeld, hem nog tot lang in de toekomst zouden hebben overleefd. Maar natuurlijk werd X niet begraven maar gecremeerd; en de mensen die de oven bouwden waarin hij werd verteerd hadden ervoor gezorgd dat die heet genoeg was om alles in as te veranderen, zelfs botten, zelfs tanden en kiezen. Zelfs tanden en kiezen. XLI

Niets kan je deren, er is niets waartoe je niet in staat bent. Dat zijn zijn twee belangrijkste eigenschappen, twee eigenschappen die eigenlijk één zijn, datgene wat goed aan hem is en tegelijkertijd datgene wat slecht aan hem is. Deze eigenschap die twee eigenschappen is, betekent dat hij niet dood zal gaan, wat er ook gebeurt; maar betekent ze niet ook dat hij niet zal leven? XLI I

Als jongeman heb ik mijzelf nooit één ogenblik toegestaan om eraan te twijfelen dat alleen uit een zelf dat los van en kritisch tegenover de massa staat, ware kunst zou kunnen voortkomen. In alles wat mijn hand aan kunst heeft voortgebracht is deze onthechting op een of andere manier tot uiting gekomen en zelfs verheerlijkt. Maar wat voor soort kunst is dat uiteindelijk geweest? Kunst die niet groot van ziel is, zoals de Russen zouden zeggen, die generositeit ontbeert, die verzuimt om het leven te vieren, die liefde ontbeert.

XLI I I

Ik moet zeggen dat ik de eerste keer dat u zichzelf een anarchist noemde mijn oren niet kon geloven. Ik dacht dat anarchisten zwarte kleren droegen en parlementsgebouwen probeerden op te blazen. U lijkt een heel rustig soort anarchist, heel respectabel. Hebt u een overmatige invloed op me gehad? Ik denk van niet. Ik denk helemaal niet dat u veel invloed op me hebt gehad. Dat bedoel ik niet negatief. Ik bof dat ik u destijds heb leren kennen. Zonder u zou ik waarschijnlijk nog steeds met Alan zijn; maar u hebt me niet beïnvloed. Ik was mezelf voordat ik u ontmoette en ik ben nog steeds mezelf, geen verandering. 51



Citaten IJzeren tijd, p. 16 Portret van een jongeman, p. 203 iii IJzeren tijd, p. 191 iv In ongenade, p. 163 v IJzeren tijd, p. 103 vi Langzame man, p. 55 vii IJzeren tijd, p. 99 viii In ongenade, p. 124 ix Portret van een jongeman, p. 140 x IJzeren tijd, p. 25–28 xi IJzeren tijd, p. 174 xii IJzeren tijd, p. 151 xiii Zomertijd, p. 98 xiv Portret van een jongeman, p. 92 xv IJzeren tijd, p. 25 xvi Dagboek van een slecht jaar, p. 182 xvii IJzeren tijd, p. 53 xviii IJzeren tijd, p. 104–105 xix IJzeren tijd, p. 74 xx IJzeren tijd, p. 108–109 xxi IJzeren tijd, p. 107 xxii Dagboek van een slecht jaar, p. 137 xxiii Zomertijd, p. 69 xxiv Zomertijd, p. 195 xxv IJzeren tijd, p. 185 xxvi IJzeren tijd, p. 120–121 xxvii IJzeren tijd, p. 33 xxviii IJzeren tijd, p. 99 xxix IJzeren tijd, p. 101 xxx Dagboek van een slecht jaar, p. 177 xxxi Als een vrouw ouder wordt, p. 25–27 xxxii Dagboek van een slecht jaar, p. 137–139 xxxiii Dagboek van een slecht jaar, p. 164 xxxiv Zomertijd, p. 95 xxxv Als een vrouw ouder wordt, p. 67 xxxvi Portret van een jongeman, p. 144–145 xxxvii Portret van een jongeman, p. 43 xxxviii Scènes uit de provincie, p. 150 xxxix Dagboek van een slecht jaar, p. 165–166 xl Dagboek van een slecht jaar, p. 55–57 i

xli

ii

135

xlii xliii xliv xlv xlvi xlvii xlviii xlix l li lii liii liv lv lvi lvii lviii lix lx lxi lxii lxiii lxiv lxv lxvi lxvii lxviii lxix lxx lxxi lxxii lxxiii lxxiv lxxv lxxvi lxxvii lxxviii

Scènes uit de provincie, p. 115 Dagboek van een slecht jaar, p. 146 Dagboek van een slecht jaar, p. 166–167 Dagboek van een slecht jaar, p. 58 Dagboek van een slecht jaar, p. 151–155 IJzeren tijd, p. 154–158 Dagboek van een slecht jaar, p. 172–174 IJzeren tijd, p. 111 Scènes uit de provincie, p. 61–63 Als een vrouw ouder wordt, p. 53 Als een vrouw ouder wordt, p. 20–21 IJzeren tijd, p. 10–11 IJzeren tijd, p. 159 Scènes uit de provincie, p. 114 Zomertijd, p. 97 Als een vrouw ouder wordt, p. 68–70 Portret van een jongeman, p. 82–84 IJzeren tijd, p. 92–93 IJzeren tijd, p. 180 IJzeren tijd, p. 163–164 IJzeren tijd, p. 100 IJzeren tijd, p. 89–90 IJzeren tijd, p. 84 IJzeren tijd, p. 30 IJzeren tijd, p. 125–127 IJzeren tijd, p. 117–118 IJzeren tijd, p. 135–136 IJzeren tijd, p. 132–134 Scènes uit de provincie, p. 53 Scènes uit de provincie, p. 38–39 Scènes uit de provincie, p. 113–114 IJzeren tijd, p. 9 Zomertijd, p. 50 IJzeren tijd, p. 30–31 IJzeren tijd, p. 166 Portret van een jongeman, p. 202 Langzame man, p. 172–173 Langzame man, p. 121–122

IJzeren tijd, p. 160–162 IJzeren tijd, p. 153 lxxxi IJzeren tijd, p. 48 lxxxii IJzeren tijd, p. 190 lxxxiii Scènes uit de provincie, p. 35–36 lxxxiv Scènes uit de provincie, p. 19 lxxxv IJzeren tijd, p. 39 lxxxvi Dagboek van een slecht jaar, p. 182–183 lxxxvii Dagboek van een slecht jaar, p. 186–187 lxxxviii IJzeren tijd, p. 71–72 lxxxix IJzeren tijd, p. 7–8 xc IJzeren tijd, p. 153 xci Scènes uit de provincie, p. 124 xcii IJzeren tijd, p. 47 xciii Portret van een jongeman, p. 144–145 xciv IJzeren tijd, p. 183–184 xcv IJzeren tijd, p. 190–191 xcvi IJzeren tijd, p. 93 xcvii Scènes uit de provincie, p. 65–66 xcviii IJzeren tijd, p. 31 xcix Portret van een jongeman, p. 191 c Portret van een jongeman, p. 145–146 ci Portret van een jongeman, p. 164 cii Als een vrouw ouder wordt, p. 76 ciii Scènes uit de provincie, p. 161 civ Scènes uit de provincie, p. 164 cv Scènes uit de provincie, p. 101–103 cvi Scènes uit de provincie, p. 104–105 cvii Scènes uit de provincie, p. 106 cviii Scènes uit de provincie, p. 112 cix In ongenade, p. 165–169 cx In ongenade, p. 210–211 cxi In ongenade, p.214–215 cxii In ongenade, p. 252–254 cxiii In ongenade, p. 241–242 lxxix lxxx



Bibliografie J.M. Coetzee J.M. Coetzee (vertaald door Peter Bergsma), Portret van een jongeman. Cossee, Amsterdam, 2002. J.M. Coetzee (vertaald door Peter Bergsma), IJzeren tijd. Cossee, Amsterdam, 2004. J.M. Coetzee (vertaald door Peter Bergsma), Langzame man. Cossee, Amsterdam, 2005. J.M. Coetzee (vertaald door Peter Bergsma), Dagboek van een slecht jaar. Cossee, Amsterdam, 2007. J.M. Coetzee (vertaald door Peter Bergsma), Als een vrouw ouder wordt. Cossee, Amsterdam, 2008. J.M. Coetzee (vertaald door Peter Bergsma), Zomertijd. Cossee, Amsterdam, 2009. J.M. Coetzee (vertaald door Peter Bergsma), Scènes uit de provincie. Cossee, Amsterdam, 2012. J.M. Coetzee (vertaald door Joop van Helmond en Frans van der Wiel), In ongenade. Cossee, Amsterdam, 2012.

139


Colofon Redactie: Berlinde De Bruyckere, J.M. Coetzee Eindredactie: Hugo Bousset, Els van de Perre Studio Berlinde De Bruyckere: Peter Buggenhout, Guy Cuypers, Anna De Paepe, Nele De Roo, Katrien Driesen, Kaatje Lannoo, Leen Van Tichelen Fotografie en copyright beelden @ 2012: Mirjam Devriendt, Nele De Roo, Attilio Maranzano Boekverzorging: Luc Derycke, Jeroen Wille, Berlinde De Bruyckere, Ine Meganck Druk: Cultura,Wetteren Oorspronkelijke titels Youth, Age of Iron, Slow Man, Diary of a Bad Year, As a Woman Grows Older, Summertime, Scenes from Provincial Life, Disgrace Š 2012 J.M. Coetzee Met toestemming van Peter Lampack Agency, Inc. New York Nederlandse vertalingen Š 2002, 2004, 2005, 2007, 2008, 2009, 2012 Peter Bergsma, Joop van Helmond, Frans van der Wiel en Uitgeverij Cossee BV, Amsterdam

Published by MER. Paper Kunsthalle www.merpaperkunsthalle.org No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher. isbn 978-94-9069-367-1 d/2012/7852/139



142


143






Berlinde De Bruyckere & J.M. Coetzee

ALLEN VLEES

Hij heeft lijsten met verzamelde woorden en uitdrukkingen, werelds of duister, die wachten tot hij een plaatsje voor ze vindt. Zoals perfervid: op een dag zal hij perfervid in een epigram onderbrengen waarvan de geheimzinnige geschiedenis zal zijn dat het is gecreëerd als vatting voor één enkel woord, zoals een broche een vatting voor één enkele edelsteen kan zijn. Het zal lijken of het gedicht over liefde of wanhoop gaat, maar het zal in zijn geheel zijn opgebloeid uit één welluidend woord waarvan de betekenis hem nog niet geheel duidelijk is. Uit: J.M. Coetzee, Portret van een jongeman (p. 78).


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.